Ware 't niet geweest, dat Gij mij aan 't slot van uwen lesten brief (die van den 3° van Sprokkelmaand l.l.); had geschreven: "binnen eenen dag of drie schrijf ik U weêr" - ik hadde voorwaar dien brief al eer dan nu beantwoord. Toen[1] schreef ik U echter maar een paar woorden over "daveren"[2] en wachtte voorders op dat schrijven. Maar 't en kwam niet. Wel! 't en had geen haast. Zoo wachtte ik verder. Eindelik bekroop mij de vreeze of Gij misschien ziek waart geworden; en dies wilde ik toen niet schrijven, uit zorg U te hinderen. Maar nu ontfing ik gisteren, tot mijn groote blijdschap, No 10 van Loquela. Tot mijn groote blijdschap - immers was mij dat een teeken dat Gij gezond zijt, en uw werk doet. En zoo wil ik dan nu geen oogenblik langer beiden met U te schrijven. Zekerlik zijt Gij door drukke amtsplichten verhinderd om te schrijven - maar zoo veel vrijen tijd om een paar regels van mij te lezen, hebt Gij toch wel beschikbaar.
In d'eerste plaats dus: p2hertelik dank voor de twee lichtprinten die Gij mij in uwen brief zondt, die van Marie De Leu met het oudflaamsche ooriserke getooid, en die van uwen vriend, Heer Vyncke. Juist zulk een hoofdiser als dit oudflaamsche is, en juist zóó gedregen als Marieken op dit printje doet, juist zóó zijn de oudfriesche hoofdspangen in de 17o eeu nog geweest, juist zóó dragen ze nog heden ten dage de vrouen ten platten lande in zoo menige noord-nederlandsche landstreek. Maar dan een huive of kap daar over heen, in allerlei verschillende formen, híér sus, dáár zoo, van linnen, katoen of tule en met een breede strook kant omzet, die aan d'ooren met een punt is opgewipt, of als een sluier in den nek afhangt. Bewaart dat iserke, vrage ik U vriendelik, tot ik het dezen zomer bij U kom zien. En wat de printe van uwen vriend aangaat, die ook zulk een warm voorstander is van de rechten der gouspraken in 't algemeen, van 't west flaamsch in 't bizonder, zijn beeld zal door mij, om die oorzake, in eere worden gehouden. Ik heb die beeldtenis reeds naast de uwe, in mijn album een plaatske gegeven. Zekerlik maakt hij daar, met zijn monnikskleed, een vreemde vertooning. Mijne verwanten en vrienden, allen volbloed geusch, als ik zelven, zijn vol verbazing. Niette min, de voorstander der flaamsche taal, in den zelfden zin als waarin ik een voorstander ben mijner friesche taal, blijft in mijn album, naast U, als zijn vriend.
Met veel genoegen las ik, dat Gij er in ge-p3slaagd zijt, een’ Gysbert Japicx te bemachtigen. Geluk daar mee, en moge onze oude friesche zanger U veel vreugde bereiden - ook in taalkundig opzicht. Neem U echter in acht - want G. J. is een erge ketter, wat zijn boekstavering aangaat; zoo als Gij trouwens zelven reeds zult bemerkt hebben. In één opzicht, spijt het mij, dat Gij zelven reeds een G. J. hebt kunnen opdiepen. Ik had er U zoo geerne een gezonden. Maar ze zijn zeldzaam hier, en ik had er nog geen kunnen opduikelen.
Hoe gaat het met ons "spoorweg-praatje"[3] Komt er nog wat van, en blijft Gij nog genegen het uwe er aan toe te voegen?
Ik ben begonnen met een werk van nog al eenigen omvang. Te weten: met eene verhandeling over de nederlandsche geslachtsnamen; het woord nederlandsch in den ruimsten zin genomen, Noord - en Zuid. - Reeds sedert jaren verzamelde ik boustoffen daar toe. Aanvankelik gelukt mij mijn werk goed; het loopt goed van stapel, en ik verheug mij daar in. Mij ontbreken echter nog wat gegevens uit Zuid-Nederland. Ik zou b.v. zoo geerne eenen adresboek hebben uit Leuven; een oud is voor mijn doel even goed als een nieu; 't is maar om de geslachtsnamen der Lovenaars te doen. Zoo Gij mogeliker wijze mij zulk' een’ boek zoudt kunnen doen toekomen (al is het nog zoo oud en versleten), ik zou op nieu reden hebben mij zeer aan U verplicht te gevoelen. Het is werkelik schoorvoetend en schroomend dat ik p4U deze vraag doe - ik die ik al zoo veel aan uwe welwillendheid te danken hebbe.
Met veel genoegen heb ik weer No 10 van Loquela[4] ontfangen en gelezen. Hertelik dank daar voor. Uw grondig opstel over "daveren"[5] komt schoon van pas in onze kraam. J. E. ter Gouw en is de bekende oudheidkundige J. ter Gouw niet; het is zijn zoon, onderwijzer te Hilversum (Hilwarth's heim), in 't Gooiland, zuidoost van Amsterdam. Hier bij vindt Gij eene bijlage, naar aanleiding van uw opstel over "daveren", ofschoon 't met die zake zelve niet te maken en heeft. Moge 't U welkom zijn! Geen betweterij, veel min vitterij, deed mij dit schrijven, maar louter liefde voor onze taal en voor waarheid.
De beweging van het Davidsfonds om de algemeene benaming "Nederlandsch", ook voor de taal van Zuid-Nederland, te wraken, en daarvoor "vlaamsch" in de plaats te stellen, en kan ik niet goedkeuren. De benaming vlaamsch past zoo min voor al het zuid-nederlands, als de benaming hollandsch past voor al het noord-nederlands Brabanders en Limburgers (Antwerpenaars, Brusselaars, Lovenaars, Hasselters) in Zuid-Nederland en zijn geen Vlamingen, en hunne taal is niet vlaamsch. Zoo zijn Brabanders en Limburgers (om van Friesen en Gelderschen niet te gewagen) in Noord-Nederland, dus Bredanaars en Bergen-Op-Zomers en Bosschenaars, met Roermonders en Maastrichtenaars, geen Hollanders, en hunne taal is niet Hollandsch. Neen, maar allen zijn wij wel Nederlanders, Noord- of Zuid-, dat doet er niet toe, allen, Vlamingen, Brabanders, Hollanders, Friesen enz. De benaming "nederlandsch", ook voor de taal der zuidelike Nederlanden in 't algemeen, is goed en waar. "Vlaamsch" is brugsch, en kortrijksch en duinkerksch. Brusselsch en Lovensch en is geen vlaamsch, wel algemeen nederlandsch, en bizonder brabantsch.
In Loquela, No 10[6] worden de geslachtsnamen Kempinck, Kempeneer en à Kempis genoemd, als afgeleid van den naam van het stadje Kempen in Neder-Rijnland. Dat moet ik bestrijden. Wel is de geslachtsnaam à Kempis van dien plaatsnaam afkomstig, en even zoo de geslachtsnaam Van Kempen, die in Holland niet zeldzaam is. Maar Kempeneer (met Kempenaer, de Kempenaer, ook in den tweeden naamval Kempeneers, Kempenaers) beteekent iemand, die uit de Kempen (la Campine), de bekende landstreek in noord- en zuid-nederlandsch Brabant en Limburg (met de provincie Antwerpen), afkomstig is. Talrijke Kempenaars zijn jaar uit, jaar in, uit hun dorre heidevelden getrokken naar de vette weiden en bloeiende steden van Vlaanderen en Holland. Dies is de geslachtsnaam Kempenaer, enz. zoo talrijk in Holland en Vlaanderen, en zoo algemeen. Maar Kempen is maar een klein, weinig bevolkt stedeke, en was ook in vroegere eeuen niet anders. Van daar kunnen al die "Kempenaars" niet gekomen zijn. Daar zijn in Holland en Vlaanderen veel meer lieden die den geslachtsnaam De Kempenaer, enz. dragen, dan dat geheele stadje Kempen inwoners telt.
De geslachtsnaam Kempinck en heeft ook niets te maken met den plaatsnaam Kempen. Kempinck of Kemping is oorspronkelik anders niet dan een patronymikon van den mansnaam Kempo, en beteekent: Kempen-seune, Kemp's zoon, de zoon van Kempo. En Kempo of Kampo, ook Kempe en Kampe, Campo, enz. is een oud-germaansche mansnaam, die nog heden, als zoodanig, bij de Friesen in volle gebruik is. Wassenbergh, Leendertz en Brons vermelden alle drie dezen naam als een mans-vóórnaam of doopnaam. En eveneens doet dit, onder de formen Campo, Cempo, enz., Ernest Förstemann, in zijn Altdeutsches Namen-p6buch. De naam hangt natuurlik in beteekenis samen met het woord kampen, vechten, strijden. Ongetwijfeld is ook bij de oude Vlamingen, althans voor d'invoering van 't Kerstendom, die naam als een mansnaam in gebruik geweest.
De vlaamsche geslachtsnamen Kempinck, en Kempynck, ook in den tweeden naamval, als Kempincks voorkomende, en zijn niet de eenige nederlandsche sibschapsnamen die aan dezen ouden mansnaam ontleend zijn. In Friesland bestaan nog de geslachtsnamen Kempinga en Kempenga (het laatste met e in plaats van d'oorspronkelike i van inga = ing = inck), eveneens patronymika van Kempo, in bizonder-frieschen form. Verder nog Kempema, Kempes en Kempen, alles: zoon van Kempo beteekenende. En van den form Kampo zijn ontleend de verwantschapsnamen Kampinga, Kampenga en Campenga, alle drie echte patronymika; Kampema en Campena, Kampen en Campen, allen in Friesland; Kamping in Drente; Camping in Engeland; Kamps in Holland. Bij Holwert in Friesland ligt Kempema-state (state = woonplaats van een edelman, Edelsitz in 't hoogduitsch); bij Peins in Friesland Kampema-state. En Kamping, zoo heet een dorp bij Palling in Boven-Beieren, en een ander bij Strasskirchen (Straatskerke) in Neder-Beieren. Bij deze laatste namen zijn de patronymika van de personen overgegaan op de plaatsen, waar zij woonden of die zij gesticht hadden. Had een vlaamsche Kemping of p7Kamping, Kempynck of Kampinck, de zoon dus van een vlaamschen man die Kempo of Kampo heette, een dorp gesticht, of althans was een hoeve, later een gehucht, nog later een dorp, naar hem genoemd, dat dorp zou heden ten dage Kempeghem of Campeghem, dat is Kempinga-heim, Campinghem, woonplaats van Kempinck, woonplaats van den zoon van Kempo, heeten.
Een "chalumeau", waar Gij in uwen lesten brief van schrijft, heet hier "blaaspijp"; en is, onder dien naam, bij alle goud- en zilversmeden, bij allen die fijn in metaal werken, overvloedig bekend.[8]
Nog iets: Is uwe flaamsche sibschapsnaam De Leu werkelik "half vertaald uit het fransche le leu, le loup"? zoo als Gij mij schrijft. Mij komt dat zeer zonderling voor. En gij zegt: fransch le Loup = vlaamsch Dewulf, en brabantsch 's Wolfs. Dat is ook niet zuiver. Fransch le Loup en Vlaamsch De Wulf is 't een en 't zelfste. Beide namen zjn ontleend, onmiddellik, aan den naam van het bekende verscheurende dier Isegrim. Maar p8'S Wolfs (komt deze naam in der daad in Brabant als verwantschapsnaam voor? dan moet ik hem aanvoeren in mijn werk over nederl. geslachtsnamen), Maar
'S Wolfs is = des Wolfs, des Wolfs seune, zoon van Wolf, zoon van den man die Wolf heet, en niet: zoon van het dier wolf. Immers Wolf, (Wulf, Olf, Ulf) is een algemeen bekende oudgermaansche mansnaam, die nog heden bij ons in volle gebruik is, even als Wolfert (Wolfaart, Wolfhart), daar van afgeleid. In Zeeland leit het dorp Wolfaertsdijk, bij ter Goes. Denk ook aan de mansnamen Alolf (Adelwolf), Arnolf, Adolf, Gisolf, Rudolf, enz. allen met olf, wolf, samengesteld. En ook aan den gotischen bisschop, den vertaler der bibel in zijn volkspraat, Ulfila = Wulfila, Wolfele, Wolvelyn, Wolfke. Dit olf, wolf in deze mansnamen is oorspronkelik ook wel de naam van het dier wolf (herinner U ook Everaart, van Ever = wild zwijn, Leonart, van leeu, enz.), maar men kan toch niet zeggen dat de brabantsche geslachtsnaam 'S Wolfs onmiddellik van den diernaam komt, zoo als het vlaamsche Dewulf, het fransche le loup, wel doet. -[9]