<Resultaat 764 van 2349

>

p1
Eerweerde Heer en hoog geachte Vriend!

Eindelik kan ik er toekomen om uwen laatsten brief, als immer zoo welkom, te beantwoorden. Ontvang vooraf nog mijn dank voor dien brief, voor de verklarende aanteekeningen die Gij er in schreeft, bij 't vlaamsche "kerels" lied[1] en voor de toezendinge der twee deelen "Annales du Comité fl. de Fr." - Hartelijk dank voor die vernieude bewijzen uwer goede jonste te mij waart.

Ik hebbe gedaan gemaakt met die jaarboeken, en zende ze U morgen, met de pakkepost, terug. Voor de toezending der andere deelen moet ik U danken. Voor jaren reeds heb ik ze doorgewerkt; en zoo ik er nu nog wat in zou willen nazien, ze zijn in eene boekerij te Leeuwarden ten mijnen dienste.

Mijne vlaamsche reize van dezen zomer[2] heb ik beschreven, en die beschrijvinge heeft nog al een grooten omvang gekregen. Geen wonder! West-Vlaanderen biedt den Noord-Nederlander, vooral den Fries zoo veel bizonders, zoo veel merkweerdigs, zoo veel schoons! Vooral ook opzichtens de volksspreektaal en het volksleven. Dat opstel zal waarschijnlik geplaatst worden in het Januari-nummer van 't volgende jaar van 't tijdschrift De Tijdspiegel. p2Vooraf zal ik het hier te Haarlem in eene openbare vergadering van een letterkundig genootschap, waar van ik lid ben, voorlezen[3] Als 't afgedrukt is, zal ik zorgen, U een afdruk te doen toekomen.

Maar al is dat reisverhaal nu gereed, er valt nog wel iets aan bij te werken, en daarvoor heb ik uwe goede hulp noodig. Mag ik U dus wel vriendeijk verzoeken mij te willen helpen, en mij de vragen te beantwoorden, die ik op een afzonderlik stukske papier geschreven, hier bij in sluite?[4] Gij zult mij daarmede een groot genoegen doen.

Wat Gij mij schreeft aangaande den naam van dat plantje, 't welk wij in een koornveld aan de Leie plukten[5] en dat een gentsche bloemkweeker het veredeld heeft, en dat Gij mij allichte wat zaads er van zult doen toekomen, is mij zeer belangrijk. Zeer geerne zal ik wat zaads er van hebben om het in mijn hofken te zaaien en de plant er te zien groeien en bloeien als een aandenken aan U in 't bizonder, aan uw West-Vlaanderen in 't algemeen. Het tuiltje er van, dat ik meenam, ligt steeds als eene herinnering in eene lade mijner schrijftafel.

Wat Gij een overdrag of slak noemt, te weten een plaatse geschikt gemaakt om schepen, al slepende, over een dam te trekken, heet hier in Holland een overtoom. Zulke overtoomen waren oudtijds hier menigvuldiger dan heden ten dage; maar er zijn er toch nog wel. Te Amsterdam is er nog een, in d'onmiddelljke p3nabijheid van 't gebouw waar nu de groote toogdag gehouden wordt. Door middel van een vaste windas, met groot wiel, worden de schepen er over den dam gesleept. Verleden Zondag heb ik zelve nog met aandacht dien toestel bekeken. Een groote en dicht bevolkte voorstad van Amsterdam, buiten de Leidsche poort, draagt nog heden den naam van "De Overtoom". In de 16de en 17de eeu was er te Zaandam zulk een overtoom over den dam die de rivier de Zaan afsluit (van daar de naam der stede Zaandam), en waar de groote driemasters, fregatten, "Oostinje-vaarders", die aan de Binnen-Zaan gebouwd waren, overgesleept werden. Er was toen wel een sluis (zijl of sas) in dien dam, om het water af te tappen, en ook voor kleine schepen geschikt, maer de grooten konden er niet door; de sluis was te smal. De dam was, en is heden nog, te Zaandam (als te Amsterdam en elders) met huizen bezet; de overtoom was tusschen twee huizen ingesloten; 't was een zonderling gezicht die groote schepen tusschen de huizen te zien doorgaan