Hertelik bedank ik U voor uwe twee laatste brieven, die mij, kort na elkanderen, in welstand toekwamen, en die mij weêr geheel en al mijnen dierbaren Vlaming mij vertoonden, als of hij naast mij gezeten ware en met mij sprake. Nogmaals dank, ook voor de welwillende bewoordingen, waarin Gij mijn opstel over Land, volk en taal in West. Vl. bespreekt[1]
Uw schrijven was mij ook hierom zoo welkom, wijl het mij overtuigde van uwen welstand, waaraan ik langzamerhand was begonnen te twijfelen, sedert ik zoo lange zonder eenig bericht bleef van uwentwege. Maar daar aan hadt Gij geen schuld - Gij hadt mij trouelik mijnen nieuejaarswensch beantwoord. Dat deze, met het gene Gij nog daar bij had gevoegd, zijne bestemming niet heeft bereikt - dit doet mij van herten leed. Ook mijne huisgenooten, vooral mijn zoon, jammeren daarom, wijl zij vermoeden p2dat uwe milde vriendenhand ons wederom, even als 't vorige jaar, met zulke overlekkere Kortrijjksche liefkoeken heeft willen beschenken. En nu is 't al verloren gegaan. Ik heb hier aan 't bureel van de verzendings-onderneming "Van Gend" ter stond alle moeite aangewend om 't verlorene schaap terug te krijgen, maar tot nog toe te vergeefs. En 'k heb geringe hope dat mijn pogen nog met eene goeden uitslag zal bekroond worden. Nu men mij hier aan 't bureel "met een kluitje in 't riet zendt", schrijve ik nog heden aan den hoofdamtenaar van die onderneming.
Tot mijne blijdschap hadt Gij nog zulk een japansch papierke overig, en steldet Gij mij nog in de gelegenheid daarop uwen geestigen wensch te lezen. Ook daarvoor dank. En mocht uwe zende in de blikken doze al onherstelbaar verloren zijn gegaan, gelijk ik wel moet vreezen - wees verzekerd dat wij hier uwen goeden wil op den hoogstens prijs stellen, en onze erkentelikheid er niet te minder om is, 't zij we onzen smaak dan kunnen vergasten aan dat inlekkere gebak - waarvan sedert verleden jaar in mijn huisgezin nog als eens werd gesproken - of dan niet. En blijft uwe zende verloren - wel! dan zullen p3we ons troosten met de gedachte dat die zoeternij ons nu ook geenen tandpijn zal kunnen bezorgen! En - lijk gezeid is - d'erkentelikheid is niet minder daarom.
Ik hebbe al weêr een opstelleke geschreven, en 'k biede U daarvan eenen overdruk aan, uit vriendschap[2] Moge 't U niet onbehaaglik zijn! Het gaat gelijktijdig met dezen brief naar Kortrijk. -
Nu ik uw antwoord heb betreffende het stilzwijgen van den Eerw: Heer Alfons Van Hee- nu ben ik maar blijde dat ik U naar d'oorzake daarvan heb gevraagd. Want zie, mijn vriend! ik peinsde dat zijn stilzwijgen voortsproot uit verachting voor mijn werk - en dat moest mij verdrietig zijn, en was het ook in hooge mate. Immers was ik zoo aangenaam ten uwen huze, met den Heer Van Hee in kennis gekomen, en had ik hem lief gewonnen. Ei! "met te willen te wel doen, en doet hij niets!" - Als of ik niet een eenvoudige Fries ware, “slecht en recht” naar onze volksleuze – en alsof een enkel woord van zijnentwege mij niet reeds zoude loonen voor 't werk dat ik te zijnen behoeve verrichtte! Wel! 't zij hij mij antwoordt of niet - nu ik wete dat het geen minachting is - nu houde ik toch veel van hem en wensch hem alle heil, en een beetje meer p4zelfvertrouen en moed ook! -
Het boeksken van St. Willebrordus en van andere "nederlantsche Antiquiteyten"[3] zend ik U morgen, bij poste, en in vriendeliken dank terug. Dank ook voor uwe verzameling van friesche namen. Wat hebt Gij daar veel moeite en arbeids aan gehad! Ik en kan uwe vriendelikheid niet genoeg roemen. Ja, de studie van zulke friesche namen is mijn stokpeerdje. Ware 't dat ik daartoe tijd hadde, en ware 't dat ik de kosten der uitgave koste bestrijden - dan zou ik over deze zake folianten bij folianten kunnen volschrijven. - Zulke namen als Gij voor mij uitgeschreven hebt, en zijn in Friesland ook nog volstrekt niet uitgestorven. In tegendeel! ze zijn er nog in volle gebuik. Al mijne verwanten en friesche vrienden, al mijne landsluden dragen die namen nog - met eere! Ik zal U morgen een nieusblad uit Friesland zenden, gevouen om het boekske van St. Willebrord; Gij zult U daaruit kunnen overtuigen van de waarheid van dit mijn beweren. Misschien is de lezing van zulken nieusblad U ook nog anders aangenaam. Dat in Friesland de voorstellingen op het tooneel, in den Schouwburg, ook nog wel in de friesche taal plaats vinden, kunt Gij almede uit eene aankondiging in dat nieusblad zien.p5p2Gij vraagt mij of mijn opstel over West-Vlaanderen overgedrukt mag worden? Wat mij zelven aangaat, zoo antwoord ik daarop: "o ja! gewis en geerne!" Maar - ik weet niet of de wet ook bezwaren te wege brengt. Bestaat er reeds een wet om den letterkundigen eigendom te regelen tusschen Noord- en Zuid-Nederland? Ik weet het niet - maar geloof van ja. In dat geval zou de uitgever, de eigenaar van het tijdschrift De Tijdspiegel, waarin mijn opstel eene plaats ontving, zekerlik niet te vreden zijn, en met reden. Want ik verkocht hem mijn handschrift voor geld. Dus ik heb er niets meer over te zeggen. Men zou de zake kunnen onderzoeken, misschien den uitgever Charles Ewings te 's Gravenhage, dienaangaande kunnen vragen.[4] Voor 't overnemen van enkele gedeelten uit mijn opstel bestaat zeker minder bezwaar. Ik zou wel wenschen dat de Eerw: Heer Duclos dit deed, in Rond den Heerd. Maar ik twijfel of hij het doen zal - ten ware dat deze of gene, b.v. Gij zelve, hem daarom vroegt. Ik zelve kan zulks niet wel doen - de kieschheid verbiedt mij dat. En ik kan mijn opstel ook niet in Vlaanderen verspreiden - wijl slechts weinige overdrukken mij uut jonste geschonken zijn. Zoude de "Gazette van Kortrijk" ook niet het een of ander, wat men daar toe belangp6rijk genoeg achtte, kunnen of willen overnemen uit mijn opstel?
Hier is alles in den besten welstand. Wij hebben hier een vroeg voorjaar; 't is zacht weêr alle dagen, en meestal schoon weêr daar bij. Een aangename en liefelike jaargetijde. Als het spreekwoord maar niet dikwijls een waar woord werd - te weten van "Meert, Roert zijn steert!"[5]