Reeds verheugde ik mij Zaterdag[1] j.l. in uwe overkomst, toen gisteren middag[2] een heer mij waarschuwde dat drukke bezigheden uw bezoek verijdelden, en dit tot den volgenden Zondag[3] werd uitgesteld. Ik antwoordde dat mijn vertrek op aanstaanden donderdag[4] was bepaald, doch de ziekte mijns jongsten zoons (onverbiddelijke tering,) noopt mij reeds woensdag morgen huiswaarts te spoeden.
Oneindig zal ‘t mij spijten, Zeer Eerw. Heer, U persoonlijk niet te hebben ontmoet, waar ik mij vleide, na een vroeger zoo heugelijk onderhoud, U onder ‘t klein maar uitgekozen vriendental te mogen rekenen, althans op litterarisch gebied. Uw “Ja, wij hebben veel te praten”, is een sybillisch-diplomatische zinsnede, voor dubbelen uitleg vatbaar. ‘t Wil zeggen: “Wij hebben een’ zuren appel te schillen”; of ‘t luidt: “Wij zullen eens vriendschappelijk kouten”. Laat mij toch, Zeer Eerwaarde Heer, de illusie van den laatsten uitleg!
Wegens[5]mijn jongsten Bundel ontving ik, onder meer aanmoedigend schrijven, een’ latijnschen brief van Dr. A. van Weddingen en eene briefkaart van Mgr. Van den Brande de Reeth, die mij warm “perge, macte animo”[6] toeriep.
Mogt de parodie op Gezelle’s verzen[7] u gehinderd hebben, deze is niet van mij, maar overgenomen uit ‘t handschrift van eenen Zeer Eerwaarden Kanunnik. De zure appels zijn welligt thans opgeruimd.
Ist mij niet gegeven U ditmaal de hand te drukken, ik hoop een andermaal gelukkiger te zijn.