Van herten blijde was ik, gisteren avond, als uw brief met de bijlagen[1] goed en wel mij ter hand gesteld werd, en ik uw welkom schrijven mochte lezen, en mij verheugen in uwen welstand. Hoe lange ook was het al geleden, sedert ik iets van U vernam! Toch was ik gerust aangaande uwen welstand; immers de nummers van Loquela, die ik geregeld van uwe goedgunstigheid ontving - en steeds met blijdschap - overtuigden mij daarvan. Meermalen was ik zelve ook willens U een levens- en vriendschapsteeken van mijne hand te zenden. Maar telkens kwam d'eene of andere beslommeringe mij daarin beletten. Nu echter maant uw schrijven mijn geweten, en doet mij mijne schuld te meer gevoelen. Dies toeve 'k nu ook geen amerijken[2] langer, maar tijge terstond te werke met dezen brief, al is het dat ik hem waarschijnelik niet in eene zitting gedaan maken kan. Wat dan over blijft - daar voor is het morgen ook een dag.
Vriendelijk dank voor de toezendinge van den toognumero van "Ons oud Vlaemsch". Vriendelik dank voor dat welkome blaadje. Met het allermeeste genoegen heb ik er kennis mede ge-p2gemaakt. Het is juist geworden wat ik er mij van had voorgesteld, juist gelijk ik verwachtte. Moge dit bladeken zegen vinden op zijne wegen, en den sluimerenden onder de Vlamingen in de fransche verstrooiinge opwekken, den stikzienden de bloode oogen verhelderen, den onverschilligen begeesteren tot voordeel en roem der vaderlandsche volks- en taalzake die wij - Gij en ik en onze medestrijders en medestanders, voorstaan. Dat Gij eenige zinsneden uit mijn Dialecticon hebt overgenomen[3] in het fransch vlaamsche blaadje, doet mij in der daad genoegen. Wel verre van dit noode te zien, verheugt het mij veeleer, en acht ik het mij eene eere. De vervlaamschinge waar aan Gij die zinsneden hebt onderworpen, vervroolijkt mijne eigene woorden en versiert ze grootendeels. Ai! hoe zoet en liefelik is de volkssprake, zoo schoon en rein en eenvoudig! hoe behagelik voor 't onverdorvene gemoed - tegenover de stijve, afstootelike, schoolsche boekentaal. Mijn eigen werk van voor 10 jaren en meer kan mij nu niet meer behagen. Mocht ik het Dialecticon nog een keer maken, 't zou nu veel beter worden. Sedert ik mij zelven al meer en meer toeleg op eenen eenvoudigen, natuurliken, volkseigenen trant in 't schrijven en opstellen, sedert walcht mij nu dikwijls wat ik voor jaren te boek stelde. En dat ik tot inzicht ben gekomen van de voordeelen p3eener eenvoudig-natuurlike schrijfwijze, dat dank ik mede aan het letterkundig verkeer dat ik met mijne hoog geachte en wel beminde vlaamsche vrienden mag onderhouden.
Ik zal bij den heer Julius de Meester, van Rousselaere, op "Ons oud Vlaamsch" gaan inschrijven, en ik beloof mij zelven, voor 't vervolg, veel genot er van.
Hier bij het opstel[4] van uwen jongen limburgschen vriend terug[5] Ik heb het wel geheel en naukeurig doorgelezen, maar heb geene vrijheid gevonden om er iet in te veranderen. Het geheel toch is zóó eigenaardig, zóó bijzonder, dat het mij jammerde om het te verknoeien. Het moet blijven lijk als het is. Wat de inhoud aangaat, wel! waarom U niet ronduit te antwoorden op uwe vraag: "die inhoud is zwak." Maar daarom nog geenszins afkeurensweerd. Hier geldt ook d'uitsprake dat men de rookende vlaswiek niet uitblusschen zal! - Het geschiedkundig gedeelte overtreft in weerde verre weg het taalkundige deel. Op de geschiedenis-feiten er in vermeld, en heb ik geene aanmerkinge. Ook gaat mijne kennis van d'oud-limburgsche geschiedenis niet zoo diep. Het taalkundig gedeelte is zeer zwak, eigenlik te zwak. Weet de schrijver geene andere, betere kenmerken der verschillende limburgsche gouspraken te vermelden? Kenmerken die duideliker spreken, en scherper bepalen, doen hier nood. Ook p4moest meer acht geslagen zijn op de gouspraken en volksstammen van oostelik Limburg - ik meen het noord-nederlandsch, Gij lieden zegt het "hollandsch" gedeelte van dat gewest. "Belgisch"- en "hollandsch" Limburg vormt immers, in taal- en geschied- en oudheidkundig op zicht, slechts één enkel geheel.
Van eenen dier wakker limburgsche volk- en taal-beminnaars ontving ik eenen brief, om eenige toegenegenheid en mogelike hulpe. Zekerlik door uwe goedkeuringe. Ik heb den ijverigen jongen man ook geerne een antwoord gezonden, maar moet het betreuren, niet in de gelegenheid te wezen, zijn en zijner vrienden arbeid meer te steunen en te voorderen. Mij ontbreekt tijd. Ik kan geen hooi meer op mijnen vork nemen nochte meer riemen in mijnen kiel. Ik kan mijne briefwisseling niet meer uitbreiden. De wal keert het schip. Dies heb ik hem ook wat korter moeten antwoorden dan ik anders, van mijnes herten wegen, anders wel gedaan had.
Wel! heeft onze hoog geachte Vriend, Eerw: Duclos U geschreven van mijnen zoon, dat hij nu niet meer bij zijnen vader is? Duclos heeft wel geschreven! Mijn lieve zoon, thans onder 's Heeren zegen tot eenen stoeren, gezonden jongeling opgegroeid (grooter als zijn vader is, en haast even breed) - mijn beste jongen, thans ook een vrome, deugdzame, bedaarde jonkman, p5p2is nu "akker-student", gelijk men het noemt, dat is: leerling der Rijks-Landbouwschool te Wageningen. Landbouwer te worden, wetenschappelik landbouwer - "stroom, oeconoom, heerenboer of latijnschen boer" - hoe noemt men dat in Vlaanderen? was al van zijne knapenjaren af zijn lust en begeerte. En ik heb er mij niet tegen mogen verzetten, al strookt het nu juist niet met mijne eigene verwachting en welbehagen. Maar er is met grond niets tegen in te brengen. Zulk een "gentleman-farmer", op eene schoone, groote hoeve gezeten, op eigen bodem, vrank en vrij in een schoon oord, verre van 't ijdele gewoel der stadsche zeden, eenvoudig en degelik en waar, is als een koning, en kan een benijdensweerdig leven voeren. Daartoe helpe hem ons Heere-God! En dat mijne oogen mijnen lieveling nog in dien stand mogen aanschouwen, in eere voor God en menschen! Dat helpt Gij mij wenschen, en bidden, niet waar?
Maar voorshands -ai! hoe stil is het in mijn huis nu mijn zoon het heeft verlaten. Hoe ledig is het in mijn hart, nu hij niet meer nederzit aan mijne zijde rond den heerd, noch naast mij wandelt door deze schoone Haarlemsche landstreek, nu mijne oogen zich niet meer dagelijks mogen verlustigen in zijne gezonde, kloeke gestalte. Ja! 't is mij zóó verlaten, zoo eenlik in mijn huis p6en hart! Aanvankelik meende ik onder het leed te zullen bezwijken. De goede tijdingen echter, de uitmuntende berichten van gedrag en leerijver, van gezondheid en tevredenheid die alle 14 dagen mij uit Wageningen toekomen, troosten mij grootelijks. -
Vergeef mij, mijn goede Vriend! deze misschien weinig gepaste uitwijdingen over mijne eigene verwantschaps-aangelegenheden.
In den maagschapsname Quatannens zie ik eerder eenen tweeden-naamval van Quat-hanne, de kwade Hanne; de kwade Johannes - eerder dan van de kwade Johanna. Immers zoo algemeen de patronymika zijn, zoo zeldzaam zijn de metronymika. De t is aan het oorspronkelike woord quaet in dit geval gehecht gebleven, wijl er eene stomme h op volgde, dus om hiatus te vermijden. - Over Paeschbrugghe en waag ik geen oordeel. Toch schroom ik niet te verklaren dat uwe afleidinge dezes naams van den woorde Paeschberd mij te gezocht voorkomt. Dikwijls zoekt men in de verte, wat nabij en als voor d'hand ligt.
Van maagschapsnamen gesproken - het zal U zekerlik belang inboezemen en U verheugen omdat het mij verblijdt, te weten de tijding: dat ik in dit najaar een groot werk voltooid heb over de nederlandsche p7geslachtsnamen in 't algemeen, zoo wel uit Zuid- als uit Noord-Nederland, zoo wel vlaamsche als friesche, hollandsche als brabantsche. Namelik die namen in hunnen oorsprong, geschiedenis en bediedenis. En 'k hebbe er eenen allerbesten uitgever voor gevonden, hier ter stede. Ook de drukkerij is hier - een groot gemak. Een omvangrijk werk zal het worden en wel 40 vellen druks beslaan. Wij zijn reeds begonnen te drukken - maar meer dan een vel 's weeks en werk ik niet af. Het zal dus al lichte het najaar zijn van 1885, eer het geheel gereed zal zijn (in afleveringen wil ik het niet uitgegeven hebben, en ook niet bij inteekening; het boek moet in eens en geheel gereed verschijnen. Ik hecht aan dat oude en goede gebruik.
Wanneer ik nog eens naar Vlaanderen kom vraagt Gij. Mijn antwoord is: 'k en weet het niet, dierbare vriend! Ik hoop van herten in den volgenden zomer.[6] Immers zal ongetwijfeld mijn zoon sterkelik begeeren om den antwerpschen toogdag[7] te zien. Ik en mag, als trou vader, den onbedorvenen jongeling niet aleen laten gaan in zulke plaatsen en bij zulke wereldsche feesten die zoo gevaarlik zijn voor een jong gemoed, in opzicht van deugd en zedelikheid. Hij is, God-dank! braaf. Ik moet ook mijn best doen hem braaf te houden.p8Dies zal ik hem dan vergezellen, en daar bij maar al te geerne naar Brugge en Kortrijk komen, al en zal het dan langer niet dan een of hoogstens twee dagen kunnen zijn. Ook trekt mijn herte naar Aerschot, naar den Eerw: Heere Jan Bols, met wien ik ook in aangename briefwisseling verkeere. Door dien Heer ben ik in vriendschappelike betrekking gekomen met eenen wakkeren jongeling, student te Loven, en ten herteliksten begeesterd voor de vlaamsche zake. Hij is de zoon eens deftigen borgers tot Hoboken onder de rook van Antwerpen, en deze heeft mij ten vriendeliksten huis-verblijf aangeboden onder zijn dak, waneer ik den antwerpschen toogdag zal bezoeken. Reden te meer om te gane.
Oud-friesch reikt oud-vlaamsch de hand. Ook wij noemen eene zeer pijnlike verzweringe van een uterste vingerkootje: fyk of fîk (men spreke fiik met zuivere lange i); de Hollanders noemen het vijt. En ook wij zeggen in de dageliksche volksspreektale lulk voor leelik; een lulke feint is goed-friesch.[8] De vorm lulk geldt echter voor minder fijn en welgemanierd dan lilk. "Leelik", als in Holland, zegt men in Friesland nooit.
En nu eindelik het einde, mijn beste vriend! Verveelde U mijne langdradigheid niet alreede? Verschooning dan! -
N.S. En hebt Gij geen transvaalsch-dietsch boekje[9] ontvangen, dat ik U eenige weken geleden bij middel der post toezond?