Het was mij een zeer groot genoegen weer eens een eigenhandig schrijven van U te ontvangen en uwen welstand daar uit te vernemen. Al te lange hebben wij over en weêr onze briefwisseling laten rusten. Nogtans, al zweeg ik, daar waren weinig dagen waarop ik niet een amerijken aan U en d'andere vlaamsche vrienden dacht. Ook kwam uwe Loquela, die mij immer zulken welkomen gast is, mij elke maand vertellen dat Gij gezond en monter zijt, en met vlijt uwe hoogst belangrijke taalkundige studien vervolgt.
Met blijdschap nam ik de gelegenheid waar, die zich mij aanbood, om dien gentschen Hoogleeraar, dien basterd-Vlaming, die den edelen vlaamschen name niet weerd en is, te weêrleggen, en zijne lasteringe, R. d. H. aangaande, te weêrspreken. En aangezien hij daar na nog niet zwijgen wilde, maar op nieu in den Spectator zijne galle uitbraakte, heb ik nog eens getracht hem van ongelijk te overtuigen[1] De beide desbetreffende stukken, Ns van De Spectator,p2verzende ik heden gelijktijdig aan uwe t' huisrichting, en bied ze U uit genegener herten aan.
Met groote blijdschap heb ik in uwen brief gelezen dat uwen vlaamschen Hiawatha door 't Davidsfonds zal uitgegeven worden. Ik wensch U en allen Davids-leden daar mede geluk, en verlange sterk dat schoone gedicht, dat mij reeds van der jeugd aan bekend is, in uwe vlaamsche overzettinge te lezen. Dat zal mij een groot genot zijn. Ik weet vooruit dat het zeer schoon en zoetfloeiend zal wezen. Ook voor uwen pluk-almanak houde ik mij zeer aanbevolen.
Mijn maagschapsnamenboek is nu geheel gereed - gedrukt, gebonden en al. Nu in den hoogzomer en is het lijkwel geenen geschikten tijd een boek de wereld in te zenden. Mijn uitgever wenscht daar mede dus te wachten tot September, als d'avonden weer lengen en de luiden weer huisselik worden.
Wat mij zelven betreft, ik ben, Goddank! als immer gezond en welvarend, en zoo is mijn zoon. Andries komt Saterdag t'huis - dan begint zijn verloftijd van de landbouschole. Ik stel mij veel genoegen voor van die dagen. Mijn voornemen is met hem een reiske te doen, den Rijn opwaarts tot Frankfort toe. In September is zijn verloftijd ten einde. Dan wil p3ik nog eens alleen op reis gaan naar Vlaanderen, en hoop dan ook weer een paar dagen in Kortrijk door te brengen, en U in welstand te ontmoeten en te begroeten. Dan wil ik U eenen afdruk van mijn namenboek meêbrengen en aanbieden.
Ook onzen gemeenschappeliken vriend Duclos meldde mij reeds de treurige ziekte[2] van den Eerw. De Bo. Ik heb van herten medelijden met deze zake. Moge God de pijnen en smerten stillen en hem nog doen herstellen en weer op nieu tot gezondheid brengen!. Of anders, hem een zalig sterfbed bereiden, om Christi wille! Zoo Gij hem nog spreekt, ai! - wilt hem zediglik van mij groeten. Het spijt mij nog steeds dat ik hem niet persoonlik heb mogen zien, voor twee jaren in Vlaanderen zijnde. Ik neem deel in zijn lijden! Moge 't den hemelschen Vader behagen dit spoedig te wenden ter eener of ter anderer zijde, naer Zijnen heiligen wil!
Den Limburgeren zond ik weêr een opstel[3] voor hun "'t Daget." Zij zijn een weinig van 't rechte spoor bij hunne verklaringe der ing-namen (patronymikale plaatsnamen). Hun streven volg ik met groote belangstellinge. Maar van de oude Vlamingen in Frankrijk ontving ik nog niets! Is het met hun blad "Ons oud p4vlaamsch", bij het proefbladeken, dat zij mij zonden, gebleven? Is er verder niets verschenen? Ik heb toch ingeschreven daarop en wil het geerne betalen - Waarom en zenden zij dan niets?
Ik ben in Mei l.l. verhuisd. Mijne nieue t'huisrichting is thans:
Wilhelminastraat. 26.
Gelieve U dit te merken.