Brugge, 12den November 1885.
Geachte Heer Gezelle,
Tot hiertoe heb ik, alhoewel inschrijver en medewerker, Onze Volkstaal nog niet ontvangen. Ik bezit nog maar een paar afdrukken van mijne bijdrage; en heb van overlang vier bladzijden verbeteringen naar den uitgever gezonden.
Nu hoor ik van UEdele hoe mooi het ermeê zit!
In verbo[1] hondeketen is ’t wel: te hoop, in plaats van te koop.
Den armen dei ken ik nu beter; maar of dei = dag moet nog verder in den klare getrokken worden. En dèche?....
Kaaie (uitspraak kåaie) komt mij, niet uit Brugge, maar uit Oedelem, Assebroucke, en om-p2streken toe. In Brugschen mond heb ik het tevergeefs betracht; men schijnt het woordje niet te kennen.
Bij Makken, zegt mijne Vrouw, - die U als oud gebuurman groet, - behoort ook “Makken-ze-zuster" = de maan.
Met Ongangs wilde ik de Hollandsche dialectenkenners polsen; schapenziekte alleen toch is moeielijk te gelooven.
Aan Teuren = g't deure kan ik mij moeielijk hechten. Trouwens het gezegde: teur na’den bakkere; en wijders[2] teure vo̧o̧rt; teure lòòp, teur’ kijken, enz. komen daar zoo wel niet meer meê overeen.
Verbreiden, voortvertellen (Brugsche uitspraak verbreêne.)
Verkavelekaten.[3]
Om op seizoen te komen, is 't mij eender of men saizoen, dan wel seizoen schrijft. Maar sizzoen, alhoewel een schrijfbeeld van de volksuitspraak, kan toch geen dienst doen in de boeken. De twee eerste vormen bestaan immers van over lang en zijn algemeen aangenomen en boekvast.p3Zoo is 't met vele woorden, gezegden en spelregels gegaan; de tijd en de menschen hebben elk wat gedaan en 't gezamentlijke is, evenals de brandstof in den kachel, tot éénen koek versteend! Wie daar te veel aan peuteren wil, doet de koek in gruis vallen. Nu met te veel nieuws - ook al ware ‘t goeds - voor den dag komen, zou voor onze Nederlandsche taal gevaarlijk zijn. Te veel verscheidenheid kan geen goed. En daarbij mogen wij het vijandig gezegde der mannen van 1830 niet wettigen: ‘langue flamande …. variant de province à province, parfois même d'une localité à l'autre.’
Gij hoort misschien al, Geachte Heer Gezelle, dat ik de gedachten der Westvlaamschgezinden maar ten deele aankleef, en hoewel hertelijk genot vindende in uwe overheerlijke Loquela, die niet dapper genoeg verschijnen kan, en in 't meesterboek van De Bo, dat ik tweemaal zoo groot wenschen zou, - toch met verdriet den blinden, ja bekrompen haat bespeur, waarmeê sommigen de gemeenschappelijke schrijftaal aller p4Nederlanden bejegenen. Geen plat Westvlaamsch, geen geslepen Brabandsch, geen halfduitsch Limburgsch, geen walggevend Hollandsch gazettenknoeisel, noch officiëel spoorweg- en milicie-vlaamsch, neen, - Nederlandsch is mijne leus; Nederlandsch, verrijkt met en getoetst aan al het goede van uit al de dietsche gouwen, zonder het bestaande roekeloos overboord te willen gooien om schommelschuitend in Babel te landen.
Nu, de eene Vlaming beschouwe de zaak zus en de andere zoo, toch werken zij aan 't zelfde gebouw; “menschen spreken menschen”; de onverdraagzaamheid alleen kijft en scheldt en spot met alwie een ander gevoelen aankleeft. Gij, geachte Heer, zoekt de waarheid op Uwe wegen, en ik betracht ze op de mijne. Is dat niet wel, alzoo?
P.S. Zeker, 't is De Flou van de Gruuthusestraat[4] die teekent en zich opperbest de tijden van 't Jaer 30 en van ROND DEN HEERD, DRUK. GAILLARD herinnert.