Van herten danke ik U voor de goede zende die uwe vriendelikheid en welwillendheid mij verledene weke deed toekomen. Zij heeft mij veel genoegen bereid, en met blijdschepe zet ik mij neder om uwen begeleidenden brief te beantwoorden.
Uwen afdruk van “Hiawatha's[1] vasten”, dien Gij voor den heer Heyman hebt bestemd, hebbe ik hem eergisteren gebracht. Dat was hem eene aangename verrassinge; hij zeide mij dat hij-zelven U eenen brief tot dankbetuiging zoude schrijven. De Heer Heyman, een Hollander, van de Zaan[2] is hier ter stede leeraar in de Engelsche taal aan eene onzer stedelike, middelbare scholen. Hij heeft een goed deel zijner jeugd in Engelland doorgebracht, en is een achtensweerdig man en huisvader.
Wat mij zelven betreft, ik heb uwe vertaling van Hiawatha, met het uiterste genoegen gelezen, en bewonder uwe dichtveerdigheid en bekwaamheid om Longfellow's woorden zoo naukeurig in d'oorspronkelike maat in 't Vlaamsche over te brengen, zoo dat het dichterlike waas ten volsten is behouden ge-p2bleven. Waar ik aan uw werk van herten geerne den vollen lof geve, die er met alle recht aan toekomt, mag ik, zonder aan vitterij mij schuldig te maken, U wijzen op uwe woorden: "mulz- en lijzig" (op bl. 8), die, in dezen afgebrokenen form (mulz'(ig)), niet nederlandsch zijn, zoo min vlaamsch, dunkt me, als friesch of hollandsch. - Overigens, uw zoetvloeiende en liefelike vlaamsch is tienmaal geschikter om Longfellow's zoete tale in Hiawatha's song weêr te geven, als het stijve schoolmeesters-hollandsch. Hebt Gij den geheelen Hiawatha in vlaamsche verzen overgebracht, mijn vriend? Ei, hoe geerne zoude ik dat alles eens lezen!
Wat Joos Lambrecht's spellinge aangaat, ik heb mij daar mede bijzonder vermaakt. En ik houde het voor zeker en gewis dat Joos Lambrecht met onze friesche taal- en spelwijze moet bekend geweest zijn, naar dien hij, even als wij, ea en oa schrijft voor de twee-klanken ee en oo van Hollanders en Vlamingen.
Ik en hebbe uwe meeninge niet wel begrepen in deze. Hebt Gij Joos Lambrecht mij slechts ter inzage gezonden[3] dan stuur ik U hem eerlang, in dank terug. Was het echter uwe bedoeling, mij dat oude spelboek ten geschenke te geven, dan betuige ik U bij dezen geerne mijnen besten dank voor uwe goedjonstigheid.p3Ik zal geerne dienaangaande uwe bedoeling eens vernemen.
De twee gentsche almanakjes, die zoo zonderlinger wijze den naam dragen van "Westvriessche", zende ik U, gelijktijdig met dezen brief, bij poste terug[4] met dank voor de inzage. Wat de aanleiding geweest mag zijn, om deze vlaamsche volksalmanakjes, die niets bijzonders friesch vertoonen, "Westvriessche" te noemen, is mij een raadsel. En wel een zonderling raadsel. Voor 't naste denk ik dat d'opsteller Harmen de Werve een Fries van bewesten Fli moet geweest zijn. Ik heb aangaande deze zake eene vrage opgesteld, en aan het tijdschrift "De Navorscher" ingezonden[5] Misschien dat ons van dien kant een antwoord toekomt. Iets soortgelijks als met dezen gentschen "Westvriesschen" almanak voorkomt, is mij nog bekend. In d'helfte ongeveer, als ik mij niet bedriege, van de 17e eeu, kwam een brabantsche volksalmanak te Breda uit, met eene belangrijke lijst oud-friesche volksspreekwoorden in het mengelwerk. Toch verstaat men te Breda, en op dertig, veertig uren in de rondte van die stede, geen woord friesch. Maar d'opsteller van dien brabantsche almanak, alschoon hij te Breda woonde, was een Fries, en hij en koste zijnen landaard niet achter baks stellen.
Rask's frisisk Sproglære heb ik in eigendom, en is mij bekend. In het Oud-friesch (even als in het Oud-p4Hollandsch) was het loochenwoordeke en in sterke mate in gebruik, volkomen zoo als nog heden in het vlaamsch, ja nog meer. D'Oude Friesen spraken: "ik nil", voor "ik ne wil" of "ik wil niet”. Zoo ook "ik nebbe", voor "ik ne hebbe" of "ik en hebbe, ik heb niet"; enz. Maar in de hedendaagsche friesche taal, zoo schrijf- als spreektaal, komt dit volstrekt nooit meer voor. (In de hedendaagsche hollandsche volksspreektaal, vooral hier te Haarlem, echter nog wel.) Het jongste, laatste voorbeeld van het loochenende en in het friesch, is mij bekend in een oud-hindelooper volksliedje, dat zekerlik niet later dan uit het begin der vorige eeu dagteekent, zoo het niet nog ouder is. Dat is een zeemansliedje, en begint aldus:
"Nei een goe wyn' to waatjen"
(Wij lagen eens (met ons schip) in het Fli[6] naar eenen goeden wind te wachten); en dan komt de betrekkelike strofe:
"Gyngen wy om uws plesier nei lân',
"Mei 't jel, da 't wy ton anker loaine
"Oan da strân'.
(En omdat wij niet en deden (niets te doen hadden)[7] Gingen wij voor ons genoegen naar land, Met het jol (een bijzondere sloep)[8] daar wij ten anker lagen(e) Aan het strand).p52/Dit is in den bijzonderen tongval der stede Hindeloopen, die van alle ander friesch afwijkt.
Hoe jammer dat de fransche Vlamingen niet wat meer belangstelling toonen in uw belangrijk taalblaadje "Ons oud vlaemsch". Ik heb aan dat blaadje eene tamelik uitvoerige bespreking en aanprijzing gewijd in het opstel dat ik aangaande mijne fransch-vlaamsche reize van verleden herfst hebbe geschreven, en dat in den loop van dezen zomer zal verschijnen. Misschien dat dit nog wat zoden aan den dijk zal brengen.
Het oude opschrift uit Seghers-capel acht ik hoogst merkweerdig en belangrijk tevens. Haddet Gij mij niet den sleutel daar toe in d'handen gegeven, 'k en geloove niet dat ik het ooit zoude ontraadselt hebben. Bij uwen uitleg kan ik mij zeer wel neêrleggen. Uwe “gissinge” komt ongetwijfeld overeen met de waarheid. Uit gebrek aan kennis, betreffende de godsdienstige geschiedenis der Fransch-Vlamingen, moet ik mij onthouden van een oordeel aangaande die bijzondere gemeente van Evangelische boetedoeners ofte volgelingen van St. Jan den Dooper[9] waar Gij van spreekt. Iets onwaarschijnliks echter en vinde ik in uwen uitleg niet. Integendeel! -
Met veel behagen en met voller instemminge, las ik in uwen laatsten Loquela 't genep6Gij aldaar mededeelt aangaande de fransche, oud-gotisch-nederduitsche plaatsnamen Perpignan, Draguignan[10] enz. Hier hebt Gij ongetwijfeld een goed spoor gevonden - en uwer scherpzinnigheid komt in dezen grooten lof toe. Hier hebt Gij eene poorte geöpend, waar door veel licht kan schijnen op den oorsprong en bediedenis van vele fransche plaatsnamen. Hoe veel is, betreffende deze zake van plaats- en personennamen nog niet te zanten, te navorschen, te onderzoeken, te leeren! Gelukkig dat wij op een eenvoudig maar rechtzinnig spoor zijn, en niet in volslagen duisternisse zulke bokkesprongen behoeven te maken, lijk b.v. in uwe gau, de H.H. Lanssens, de Smet, en anderen, die in den regel den bal zoo deerlik mis sloegen.
Enkelvoud: | "kou" (koe), | meervoud: | "ky" (koeien). |
“ | skiep (schaap) | “ | skiep (schapen). |
“ | goes (gans) | “ | gies (gansen). |
“ | foet ( voet) | “ | fiet (voeten), |
hebben wij in 't Friesch, zoo wel als d'Engelschen. Ook "bern" kind, "bern" (kinderen). Fiet en gies echter is tegenwoordig hooftsakelik tot den dorpe Akkrum (zuidwaarts van Leeuwarden, tusschen die hoofdstede en Heerenveen), beperkt.p7Van den Eerweerde Heer Claerhout ontving ik heden een schrijven - hij zal mij, zoo haast hij kan, eenen afdruk van zijn opstel in het Belfort zenden. Dank voor uwe bemiddeling.[11]
Eenigen tijd geleden was in Loquela sprake van de haarlokken die de peerden aan hunne pooten dragen, boven de hoeven aan de achterkant.[12] Die heeten in geheel Friesland fiterlokken, dat is: veterlokken. Oulings, meer dan thans, bonden de liên hunne schoen toe met veters. De einden van die veters, (mijn brave vader heeft zijn gantsche leven alzoo gedaan, en ik in mijne jeugd ook), werden om den enkel met een strik toegebonden. Ja, maar sloffe liên en namen die moeite niet; ze lieten de veterseinden los rondom den enkel bingelen. Met die los hangende veters heeft men de "fiterlokken" van het ros vergeleken.
En nu is 't meer dan tijd om te eindigen.