Ik en kan U niet zeggen wat genoegen my uw al te korte bezoek heeft gegeven. Die dag is voorzeker de schoonste van myn verblyf al hier. Wat spyt dat hy zoo gauw voorby was.
Ik en weet niet of het enkelijk een uitwerksel van uwe goedheid is dat ge scheent belang in myn werk te stellen. Het deeed my toch deugd en ik ben er U dankbaar voor. Als men iets maakt uit en met zyn herte dan is men toch zoo gelukkig dat een ander herte daar iets van medegevoelt, dat de man die men voor zyn meester aanziet het werk van den leerling niet af en keurt.
Vandaag vind ik onder myne schriftjes datgene dat ik U iets verlangde te togen en niet en kon vinden. Ik schryf het U uit voor myne dankbetuiging. Gy ook hebt gezongen van den Engel der poesy die geen verbeelding is Dit gedicht heeft my diep getroffen op het ogenblik dat ik, na eenen ruimen tyd de poesy verwaarloosd te hebben, verleden jaar myn herte op eene bezondere wyze verteederd en mynen geest verheven voelde naar 't schoone p2Ik heb dan een groot gedacht gekregen van de zending van den dichter en van al die de schoonheid oefenen. Dat is geen onnuttig geen beuzelwerk gelyk of velen zeggen. God in de hoedanigheid van zyne opperste schoonheid en in de schoonheid van zyne werken doen beminnen dat is een soort van apostolaat die allen eerbied weerdig is. Dat er dus een Geest zy die de schoonheid beware en helpe uitvoeren schynt my een schoon en waar en een troostend gedacht en ik zal U onderons bekennen dat ik dien geest dien Engel dikwyls aanroep en niet zonder vrucht.
Sedert dien heb ik my met meer yver, in myne ledige uren en gewoonelyk 's avonds laat aan 't werk gezet. Dikwyls valt het moeielyk en de yver verflauwt. Maar ik hoop dat uwe goedkeuring my wederom nieuwen moed zal geven.
Ik zal U zeggen dat het stuksken dat ik U laatst uitschreef, 't zusterken, eene der verstootene liedjes van vroeger is waarvan ik in de voorlaatste stroof spreek.