Gelijktijdig met dezen brief verzende ik aan uwe t'huisrichting, met de post, een paksken; inhoud: acht blommekliesters. En ik heb de eer U die kliesters, de schoonsten die er hier zijn, aan te bieden ten geschenke, als een klein teeken mijner voortdurende vriendschappelike genegenheid, en vereering voor uwe wetenschap. Mogen die kliesters in 't volgende voorjaar uwe blommekamer tot sieraad verstrekken, als ze met schoone en welriekende hyacinthen zijn gekroond!
Hier is alles in den besten welstand. Gezondheid en welvaart is bij voortduring mijn deel - zoo mede dat van mijnen zoon. Met hem heb ik dezen zomer, in zijnen verloftijd eene schoone reize gedaan in het land van Thüringen, en aldaar in die prachtige wouden en op die heerlijkep2bergen zeer veel genot gesmaakt. Thans is mijn zoon weer aan zijne Studien, te Wageningen, op de landbou-schole.
Uwe schoone vervlaamschinge van Hiawatha's zangen heeft mij dezen zomer zeer veel genoegen opgeleverd, en is herhaaldelik door mij gelezen. Ook uwe Loquela blijft mij steeds een bron van taal-genot.
Eindelik en ten langen leste heb ik ook eenen (franschen!) brief[1] gehad van den Heer Bonvarlet te Duunkerke - overigens zeer tot mijn genoegen.
Het spijt mij dat ik in de volgende week niet en kan tegenwoordig zijn bij de groote feeste[2] die het Davidsfonds (afdeeling Kortrijk) U alsdan zal aanbieden, als eene rechtmatige hulde aan uwe groote verdiensten op taal- en letterkundig gebied. Niet te min – mijn geest zal alsdan in ulieder midden zijn, en medestemmen in den lof en den dankp3die U zullen worden toegebracht.