Uw laatste brief[1] die mij meldde dat Gij niet komen kost, heeft mij waarlijk bedroefd.
Ik was toch opgezet omdat Gij mij gingt bezoeken, en mijne brave moeder was zoo blijde omdat zij voor U eens wel ging koken.
En zie! die ongelukkige brief smijt dat alles in duigen! . . . . Naar Ieperen zou ik geerne komen,[2] maar daar zal te veel volk zijn en wij zouden te weinig samen kunnen vertellen. Belooft mij dan gemeend dat Gij mij den eenen of den anderen dag van October in de Normaalschool te Sint-Niklaas zult komen bezoeken. Liefst zou ik 'nen maandag hebben, dan ben ik heel den dag vrij. . . gelijk een vogel in de lucht. Den dijnsdag of den donderdag moogt Gij ook komen: dan zijn het wandeldagen. Wij zijn maar ons zessen in de Normaalschool, al de heeren kennen U en zijn U p2genegen: dat is dus een gezelschap dat Ge niet vreezen moet.
Donderdag, 'k heb het met veel genoegen gelezen, gaan die van Kortrijk U vieren:[3] ze hebben gelijk, Gij verdient het beter als onze Gentenaars.
Ik hebbe gehoord dat D'Hondt en Hiel geen deel willen maken van onze Taalkamer: twee geuzen min, dat kan geen kwaad. Integendeel!? . . .
Wie gaat er nog bij gekozen worden? . .[4] O! van dien keus hangt zooveel af, misschien de toekomst onzer taal, misschien het begraven van alle onze pogingen om de levende taal in hare rechten te herstellen.
Binnen eene maand of twee ga ik mijne "Schatten uit de Volkstaal" in éen boekdeel uitgeven. Believe 't God dat die uitgave gelukke: ik geloof dat ik daar veel goed zal mede bewerken.
Weest zoo goed mij zoo gauw p3mogelijk de verzameling van uwe "Keerwoorden"[5] te zenden: ze zullen mij wonderwel te pas komen om mijne 1ste uitgave te volledigen.
Am. Joos