Ik heb uwen lieven brief[1] en uwe vertaling van Longfellow’s Hiawatha met veel genoegen en dank ontvangen. Zoo Gij er niets tegen hebt, zou ik wel willen uw werk in Flandria bespreken. Doch eerst later: nu ben ik overlast.
Ik vraag u verschooning, dat ik u niet al lang bedankt heb voor uw vriendelijk toezenden van den Plukalmanak. Een frissche, kloeke zoon werd mij geboren: Pauwel enz. -
Loquela ontvang ik regelmatig en lees ze met de grootste belangstelling. Bij tijd en stond zult gij U er door Flandria kunnen van overtuigen. Krijgt Gij regelmatig Flandria? En hebt Gij vrede met het taalkundig programma der akademie, dat ik in Flandria ontwikkeld heb? Gaarne zou ik uw oordeel daaromtrent hebben; daar ik van meening ben de heele studie over de akademie p2in vlugschriftvorm te laten afdrukken. Veel goeds valt hier bij ons nog te xxxten op taalkundig gebied. Gering is ‘t getal personen, die wat kennis hebben in dat vak. Ik meen nagenoeg alles gelezen te hebben wat Gij daaromtrent geschreven hebt, en ‘k mag U met genoegen verzekeren, dat ik teenemaal met U over de baan kan.
Wanneer ik U per schrijfdraad[2] mijne hulde gebracht heb, meende ik, dat dan reeds uw feest gevierd werd. Sedert heb ik vernomen, dat ik acht dagen op voorhand gekomen ben. Verschooning.
Ik hoop U, eer lang van hier, persoonlijk te leeren kennen, waarde heer en vriend Gezelle en groet U ondertusschen, met hoogachting