Dezer dagen ontving ik van den h. Secretaris[1] der Taalkamer een’ gedrukten brief, waarbij hij mij namens de leden der academie verzocht te te laten weten of ik, in geval van benoeming tot lid der academie, zou aanvaard hebben.
In een daarbijgevoegd schrijven deelde de h. De Potter mij vriendelijk een en ander mede over de a.s. kiezing[2] Hij aanziet de benoeming van K. Stallaert als zeker, denkt dat eene der drij plaatsen aan eenen Katholieken candidaat zal begeven worden en zegt dat voor de derde plaats de heer Coopman en ik in bijzondere aanmerking komen. De h. Coopman zou nochtans door eenige leden der academie ten allen prijze opgedrongen worden.
Eerw. heer en vriend, ik geloof het mijn plicht u kennis te geven van hetgeen ik aan den h. de Potter geantwoord heb.
De benoeming van mijn’ vriend C., zoo schreef ik hem ongeveer, zou een te groot gewicht geven in den schoot der academie aan de bureaucratie. Een afdelingsoverste[3] (Delcroix) en twee bureeloversten (V. Droogenbroeck en C.) van hetzelfde ministerie, in rechtstreeksch verband met het bestuur onzer letteren, dat ware teveel in eene vergadering grootendeels uit persoonen bestaande, die maar al te p2dikwijls belang hebben met die bureelen wel te staan. De benoeming van eenen afdeelingsoverste en eenen zoo begaafden als invloedrijken bureeloverste aanzag men reeds als meer dan genoeg ter vertegenwoordiging der bureaucratie.
Verder ware de benoeming van C. betreurenswaardig voor de eendracht en de goede verstandhouding in de taalkamer: de h.h. Hiel en C. zijn twee onverzoenbare vijanden, in den vollen zin des woords, bij zooverre dat H., naar ik verneem, en zulks verwondert mij niet van leden der academie en van wie het verder hooren wil, verklaart dat hij met C. in de academie zetelen wil noch kan. Dat ik hem ongelijk geef, hoef ik niet te zeggen, geloof ik; de zaak is er nochtans niet te min betreurenswaardig om, en een nieuw ontslag of bepaald eene kiem van oneenigheid in de academie brengen ware het nog meer.
Ik heb den heer De Potter ook doen opmerken, dat de heer C. hoewel zeer verdienstelijk als Vlaamsche strijder, en hoewel zeer verstandig, nochtans geen hooger onderwijs genoot, noch zich met wetenschappelijke studien onledig hield.
Ten slotte, last not least, deed ik opmerken, dat alle voorgaande bedenkingen daargelaten, de houding, welke ik in de academie-kwestie aangenomen heb, mij, volgens mijn bescheiden oordeel, den voorkeur geven moest. Inderdaad mijn vriend C. schreef zelf bij de hevigste aanvallen geen woord ten voordeele der taalkamer. Van het begin af heb ik integendeel voor haar de penne opgenomen. Week op week schreef ik artikelen te harer verdediging, zond bijzondere brieven naar een aantalp3 N.N. tijdschriften, Leeswijzer, Spectator, Tijdspiegel Portefeuille, om ze over den toestand der zaken hier te lande in te lichten en alzoo te voorkomen, dat de tegenstrevers der academie in het Noorden eenen steun zouden gevonden hebben. Verder schreef ik twee brieven aan het “Berliner Tageblatt” om den slechten indruk te vernietigen in Duitschland te weeg gebracht door de gekende amsterdamsche corr.tie der “Köln. Z.” - Beide brieven verschenen in het Berliner Tageblatt Een schrijven gericht tot het Engelsch tijdschrift “The Athenæum” werd door tusschenkomst van prof P. Fredericq niet opgenomen.
Dat mijne belangloze rechtzinnige handelwijze, uitgaande van het beginsel “Vlaamsch vooral” mij duur gekost heeft zult Gij mogelijks vernomen hebben. Te allen kant heeft men mij en mijn tijdschrift als mijner partij afvallig uitgekreten[4] met handen en voeten tegengewerkt, in Gent, Brugge en Antwerpen vooral, en het zoover gebracht dat bij de jongste inning der kwijtbrieven 732 op 1144 geweigerd terugkeerden, de meeste voorzien met volzinnen, doelende op de academie-vraag. Zonder overdrijving kan ik u verzekeren dat die zaak mij dit jaar alleen over de 5000 fr schade aangebracht heeft. Een artikel verleden zondag in de Kl. Gazet van Antwerpen verschenen en tegen mij gericht, laat zien dat men den strijd tegen mij persoonlijk voortzet.
Achtbare Vriend, ik kan U niet zeggen wat al onaangenaamheden mij de Taalkamer mij reeds op den hals gehaald heeft, de minste p4niet met mijne eigene bloedverwanten om het feit der geldelijke verliezen.
Om al die verschillige redens, heb ik bij M. de Potter aangedrongen mijne kandidatuur te willen zooveel mogelijk ondersteunen, niet dat ik aan den titel houd, maar eerst en vooral als eene kleine voldoening tegenover mijne familie en dan ook omdat ik liever in de academie zelf dan er buiten aan haren bloei zou medewerken.
Achtbare vriend Gezelle, ik heb veel vertrouwen in uwen invloed en dank U op voorhand ten hartelijkste van mijnentwege en vanwege mijne vrouw U tevens ons beider beste groetenissen aanbiedende.
N.S. Ik verneem op het oogenblik als stellig dat Rooses, van Beers enz eene vrije liberale academie[5] aan het oprichten zijn, met hulp eeniger Noord nederlanders.