Ziehier de prijsvraag[1] welke ik wenschte gesteld te zien:
“Geschiedenis der taal- en letterkundige betrekkingen tusschen de Nederlanden en Noordduitschland op het algemeen Dietsche of Nederduitsche spraakgebied.”
Ik hadde haar stellig bijtijds ingezonden indien ik geweten hadde dat de tijd dringend was; maar ik dacht dat die nog moest bepaald worden.
Om het even houd ik er sterk aan, dat mijne bijzondere beteekenis in de Academie in deze prijsvraag afschijne, of zij nu ook voor 1888 of 1889 uitgeschreven worde.
te Kortrijk.
En dewijl Uwe zaak in den grond dezelfde is, die zaak welke Gij met zoo veel ijver als kennis verdedigt, zoo durf ik op Uwe welwillende belofte rekenen om de prijsvraag mede te onderteekenen.
In afwachting geef ik onzen secretaris kennis van ons voornemen, om weder geenen tijd te verliezen.