Eerweerde Heer en Vriend,
Ik bedank U hartelijk voor uwe goedheid. 't Is van Droogenbroeck zelf die mij over vier weken schreef: Ik en eenige andere vrienden gaan U voorstellen als briefwisselend lid der Academie.[1]
Mr Claeys en Mr De Laet zullen, denk ik, mijne Candidatuur ook ondersteunen.
Gij zoudt mij geerne spreken? . . . Och! ik zit in 't werk tot over de ooren; ik en kan van hier niet weg.
Schrijft mij liever en, als 't mogelijk is, ik zal doen wat Ge verzoekt.
Mijne lijst ligt nog altijd onbeschreven. Waarlijk, mijn Idioticon vraagt te veel tijd. Kan ’k van het bijkomend werk der Biehalle niet ontslegen worden? . . .
Ik verwacht een briefken waarin Ge mij schrijven zult wat Ge mij tot Siffers zeggen zoudt,