Even lees ik een artikel in Flandria, getiteld “Over West-Vlaamsch” en dat mij letterlijk tegen de borst stoot, te meer daar het van een’ West Vlaming komt.
Wanneer ik zoo’n dingen verschijnen zie, deert het mij, dat ik het bestuur van Flandria varen liet[1] Nu, ik heb nog iets in dat weekschrift te zeggen en stel mij voor a.s. zondag te antwoorden. Een “maar” is er nochtans bij.
Morgen hebben wij de prijsdeeling in ‘t Athenæum: ik moet eene redevoering klaar hebben en een’ hoop ander dingen, dinsdag vieren wij onzen prefekt die gepensioeneerd wordt en woensdag morgen vertrek ik al vroeg naar ‘t Groot-hertogdom Luxemburg voor familiezaken, tot vrijdag avond. Dat maakt dat mij volstrekt tijd ontbreken zal om op de Koninklijke Bibliotheek wat te gaan snuisteren in boeken, voorreden of verhandelingen, verslagen van congressen, enz die zich met de zaak onledig hielden.
p2Ik houd er eventwel aan dat a.s. zondag reeds geantwoord worde, anders zijn ‘t weer vijgen van Paschen.
Mag ik U daarom verzoeken, Eerw. heer Gezelle, mij een paar nota’s te sturen omtrent de zaak die bij ‘t antwoord kunnen benuttigd worden. Gij beweegt U in die stof gelijk de vissen in ‘t water en veel moeite zal u dat niet kosten.
Is ‘t dat Gij met mijn voorstel vrede hebt, Eerw. heer Gezelle, zoo bid ik U mij aan mijn gewoon adres te willen schrijven tot dynsdag middag, en van dan af aan ‘t volgende
‘H— H— bij den notaris Noppeney
te Differdingen
(Groot-hertogdom Luxemburg)