Hebt gij niet gemeend dat ik dood – of toch half dood – was? Nu, Goddank! zóó ver was ‘t wel niet; maar hoog tijd was het zeker, dat ik Mechelen verliet: mijne vochtige parochie van S. Katelijne gaf mij kwade oogen, rhumatisme en andere miseries. Ik vroeg dan het schoone, gezonde Alsemberg, en ben er geheel bekomen. ‘k Heb hier ook veel, veel meer tijd dan te Mechelen, om aan taal- en letterkunde te werken. – Over vele maanden vroegen mij Dr P. Willems en Dr Nolet de Brauwere van Steeland welke werkjes ik zoo al geschreven heb, om mijne candidatuur als briefwisselend lid[1] der Vlaamsche Academie te kunnen ondersteunen. Weet gij nu niets desaangaande, en mag ik op u tellen?
Neem toch niet kwalijk, dat ik u niet vroeger antwoordde op uwen telegram, door u naar mij te Mechelen gezonden, en door mij hier ontvangen, toen gij alreeds op weg waart naar mijne vroegere woonst!…
Heel in ‘t kort zend ik u eenige woorden over de loquela van Alsemberg[2]