Geerne heb ik aan uw vereerend verzoek willen voldoen, en met het meeste genoegen heb ik het opstel[1] door den heer Leliaert te Gent mij toegezonden, gelezen, en met oplettendheid nagezien en overwogen. Het is een belangrijk opstel, en ik acht dat Gij de beteekenis der raadselachtige woorden aangaande dat "Madoc" aanmerkelik hebt opgehelderd. Volkomen ben ik het met U eens dat men hier aan den keltischen mansnaam Madawc niet en heeft te peisen. Aan uwe scherpzinnigheid om den oorsprong van "Madoc" in het Vlaamsch te zoeken, moet ik alle eere geven. De waarschijnlikheid hebt Gij in sterke mate te uwen voordeele. Maar een eindoordeel en durf ik mij in dezen geenszinsp2aanmatigen. De zaak zelve is mij tamelik vreemd, en ligt eigenlik buiten mijnen dagelikschen frieschen gezichtskring. Ook zijn woorden met zulke uitbousels en aanhangels, als "(ma)-dok" er dan een zoude wezen, mij gaar vremd ende niet mondzame, wijl ze in mijne moedertale niet voor en komen.
Voor het overige en heb ik geenerleie aanmerkinge op uwen opstel, veel min nog iets daarin te veranderen noch te verbeteren. Ik zende 't U dus, gelijktijdig met dit schrijven, terug, onder dankbetuiginge voor uw vertrouen, en voor de lezinge.
Van herten hoop ik dat ik het stilzwijgen aangaande uw eigen gezondheid ende welvaren, in uw briefken, mag beschouwen als teeken dat alles wel is. Zóó zal mij dit verheugen. Ook hier is alles in den besten welstand. Andries is nu eenige weken nog t'huis, nadat ik met hem en eenen goeden vriend van hier, in den afgeloopenen zomer eene reize naar Dene-p3marken hebbe gemaakt, die ten besten afgeloopen is, en mij en henlieden veel genoegen heeft opgeleverd. Dat ik mijnen ooren, in zake de deensche tale, gelijk ik ze uit der Denenmond hoorde, niet te vergeefs op reis heb meegenomen, kunt Ge wel denken, niet waar?
Andries gaat in de volgende maand naar Bonn opten Rine, als student aan d'Hoogeschole aldaar. Ook daar zal de Heere hem bewaren! -
Ik zelve ben druk bezig met mijnen bundel opstellen, die in November a.s. verschijnen zal.
Het 20st Taal- en Letterkundig Congres te Amsterdam is weêr afgeloopen, op de gewone maniere, met veel geschreeu en weinig wolle. Voor den rechtzinnigen West-Vlaming en voor den rechtzinnigen Fries en was daar bute noch bate, maar wel veel ergernisse.
"Non omnes sunt cocci, longos qui dragere messos"[2]
mag ook van zeer velen der daar samengekomene Noord- en Zuid-Nederlanders gelden.p4De kettersche stellingen aangaande de weerde of onweerde der volksspreektaal, en aangaande het gebruik der ondietsche of basterdwoorden, die daar zouden verkondigd worden, en die als zoo vele slagen tegen Vlamingen en Friesen waren bedoeld, zijn door onzen vermakelijken tegenstander, den leidschen hoogleeraar Jan ten Brink niet verkondigd geworden. Hij heeft ze wijsselik achter baks gehouden, en dus de moeite mij bespaard om ze te weêrleggen. Toch zal mijn aanstaande boek hem nog wel een nootje te kraken geven.
Eenige weken geleden heb ik een aangenaam bezoek gehad van eenen vierigen vlaamschen taalkamper, te weten van den Heere Adolf Pauwels, een Hobokenaar, en student ter leuvensche hoogeschole. Hij is een oprecht jongman, en 'k hebbe, zoo mede mijn zoon, gedurende de drij of vier dagen die hij als gast in mijn huis doorbracht, veel genoegen met hem gehad. -