Uwe gants bijzondere tijding, behelzende mijne benoeming tot buitenlandsch lid van 's Konings vlaamsche Taalkamer, kwam mij gisteren avond laat op het alleronverwachtste verrassen en - verblijden[1] Hoogelik ben ik ingenomen met deze groote eere ende gunst, en mijn herte verblijdt zich uit der maten, dat zoo velen van de geleerdste en bekwaamste, en als taal- en letterkundigen aanzienlikste mannen van Belgenland, mij zulke groote eere hebben weerdig gekeurd. En U, mijn hoog geachte en goede Vriend! U in het bijzonder breng ik mijnen innigen dank, ja uit des herten diepsten grond, dat Gij mijnen naam uwen medeleden voorgesteld hebt.
O! Gij hebt zekerlik mijne geringep2verdiensten overschat. In der daad, ik heb in deze zake maar een bezwaar, en dat is: dat ik deze eervolle onderscheidinge niet weerd en ben. Ook heeft het mij van der jeugd aan tegen gestaan, om wegens mijne zoogenoemde verdiensten boven anderen te worden gesteld. En nu is deze benoeming werkelik een pijnlik geval en gevoel voor mijne nederigheid en bescheidenheid. Slechts eene zake kan mij hierin troosten, en die is: dat ik, zoo veel mijne geringe krachten en kleine kennis het toelaten, uit hertelike genegenheid voor ons aller gezamentlike edele moedertaal, zal trachten mij de eere van het lidmaatschap der Vlaamsche taalkamer althans eeniger mate weerdig te maken.
Ik betuig U nog maals mijne blijdschap en zelf-voldoeninge (hoe gevaarlik deze laatste zake ook zij voor mijn arm herte), en daar toe mijnen innigen dank voor uwe goedjonstig-p3heid en overgroote genegenheid; beveel mij ook aan in uwe bijzondere hulpe en steun in deze zaak,