p1Brugge, 18n Juni 1889.
Waarde Heer en Vriend,
Loquela[1] gelezen en 't volgende gepeinsd en aangetekend:
Afhang.[2] fransch auvent[3] Dit schijnt mij toch vlaamsch te zijn. Immers òfhang = auvent?[4]
Meivorst.[5] Te Brugge en te Veurne met de zelfde beteekenis in gebruik.
Schacht.[6] Te Brugge: Penneschacht.
Schijverlante.[7] Mijns dunkens is –lante hier maar een wisselvorm van lente. Leêge lente. Lenteren = slenteren, slenter; lents, slens. enz. Zou dat niet beter passen?
Uitloogen.[8] Rondom Brugge ook.
Te Poperinghe zegt men: Dooveugel.[9] Geene d noch t wordt er uitgesproken. Ik heb daarover twee Poperinghenaars ondervraagd. De dooveugel is fransch effraie of fresaie. Geheel Veurne-Ambacht doorp2zijn de dooveugels in de gesprokene taal gekend. Een Pollinchovenaar zei mij: "dat ‘n è dooveugel ‘eet, omdat ‘n âlt’n “doët, doët” roept o’ ð’r è mënsçhe[10]
Beste groetenis!
K. Deflou
Noten
[1] De woorden die Deflou bespreekt stonden in Loquela: 8 (Kerstmaand 1888) 8.
[2] Zantekoorn in Loquela: 8 (Kerstmaand 1888) 8, p.57-58: “AFHANG, den. = 't Gene af iets hangt, van iets afhangt, in 't zedelijke of anderszins; bepaaldelijk, afhangend dak, loove, afdak, Fr. appentis, auvent, hangar. (...) Gailliard bevestigt, in zijnen Glossaire flamand 181
b, dat ons VI. w. afhang de oorsprong is van 't Fr. w. auvent (...) in den Vocabularius Theutonicatus van 1477 vinde ik: “Dependere aue hanghen.” De a van dit ave- (vrglkt averechts) is lang genoeg om er een Fr. *avehang, *auvhang van te maken, dat gesproken eensluidend zou zijn met auvent. Auvent is in 't Fr. geboekt te vinden van in de jaren 1200. Maar ook, van in de jaren 1200 kunnen de Franschen in ons VI. w. hun Fr. w. au vent (in den wind) verstaan hebben (een afdak daar de wind onder kan) en het naar hunnen zin geschreven. Tot nu toe, “origine inconnue,” zegge ik, met Brachet, in afwachtinge van doeltreffender bewijs.”
[3] Deflou schrijft een boogje boven elke lettergreep.
[4] Boven de ng van ofhang en de t van auvent schrijft Deflou een boogje met opening naar beneden, om de gelijkenis tussen de ng in het Vlaamse woord en de neusklank in het Franse woord aan te duiden.
[5] Zantekoorn. In: Loquela: 8 (Kerstmaand 1888) 8, p.62: “MEIVORST, den. Z. De Bo. = Gevolg van vervrozentheid, die jeukte en ontvellinge veroorzaakt, omtrent of binnen de meimaand; groote lieden hebben den meivorst zoo wel als kleene; men krijgt hem niet alleenelijk aan de handen, maar ook aan de voeten, de ooren, enz. (...) Geh. Kortrijk, Gulleghem.”
[6] Zantekoorn. In: Loquela: 8 (Kerstmaand 1888) 8, p.63: “SCHACHT, den. = Pennestok, in 't Engelsch -penholder, Fr. porte-plume. — Loopt om nen nieuwen schacht! Geh. Overmeire.”
[7] Zantekoorn. In: Loquela: 8 (Kerstmaand 1888) 8, p.63: “SCHIJVERLANTE, de. = Schijverhoofd, schijvertuite (De Bo). — Hoe gij schijverlante, houdt u stille en blijft thuis! Geh. Lendelede. Het w. schijverlante kan (en zal waarschijnlijk) eene verloopene uitsprake zijn (k = t) van schijverlanke. Mijn vermoeden steunt op het w. scheurlanke (De Bo), dat is iemand wiens lanken gescheurd zijn. Zegge lanken en meene de kleederen die zijne lanken bedekken. (...)”
[8] Zantekoorn. In: Loquela: 8 (Kerstmaand 1888) 8, p.64: “UITLOOGEN, loogde uit, uitgeloogd, Z. De Bo. = Ook gezeid van land, dat achter veel regen zijne vette afgespoeld is. — Dat stik land is geheel uitgeloogd. Geh. Werveke.”
[9] Vraag in: Bijblad van Loquela: 8 (Kerstmaand 1888): “Hoe spreekt men, tot Poperinghe, den name uit van den doodveugel (den uil die de dood boodschapt, la chevêche): zegt men dootfeugel, doofeugel of dooveugel?” ’Dooveugel’ verscheen later als afzonderlijk lemma in Zantekoorn. In: Loquela: 8 (Oostermaand 1889) 12, p.90.
[10] ”Dat hij een doodvogel heet, omdat hij altijd ”dood, dood’ roept als er een mens ziek ligt.” De vogel die, volgens het volksgeloof, “dood, dood” roept, is de bosuil.