Sedert Nieuejaar en hebbe ik, rechtstreeks end' onmiddellik, niets van U vernomen, nochte Gij van mij. Ik verlange dan ook herteliken spoedig wederom eens een eigenhandig schrijven van U t' ontvangen, met vele goede berichten aangaande U-zelven, en betreffende de vlaamsche taalzake.
Ik zoude U zekerlik ook reeds eerder eens geschreven hebben, ten einde een antwoord van U uit te lokken. Maar ik had steeds zoo veel te doene. En ook weerhield mij de gedachte dat Gij-zelve het omstreeks den tijd van Paschen steeds zoo volhandig en volhoofdig hebt met de zaken van uw Heilig Ambt, en dien ten gevolge geene moete tot briefwisselinge. Bijzonderlik niet, alsp2daar toe geene onmiddellike aanleidinge bestaat. Maar nu is er zulk eene aanleidinge. Te weten deze:
Een mijner goede vrienden, een jongeling ende nog student ter Hoogeschole te Amsterdam, maar reeds een groot taalgeleerde, beweert dat het woordeke ont, door U in uwe vervlaamschinge van Hiawatha's zang gebruikt, en waarop ik wees in mijn friesch opstelleken “Frîsk end Flaemsk"[1] (waar van ik eenige maanden geleden U een overdruksken toezond[2]) - niet in de vlaamsche volksspreektaal voorkomt, zoo min in de hedendaagsche, als in die van vroegere eeuen. Hij meent, dat Gij dat woordeken maar zoo gebruikt, omdat het schoone is en handzaam, en U wel dient - maar, nog eens, dat de vlaamsche spreektale, oud ofte nieu, geen ont heeft nocht had. Ik weêrspreek hem, ook op grond van uwe aanteekening[3] over dat woord op bladzijde 195 van uwe vervlaamschten Hiawatha. Maar hij en is niet te overtuigen.p3Och! wees Gij, o Meester! nu onze scheidsrechter - zoo vragen wij vriendelik. "Onthier, ontstuks, onttween", en mogen hier niet gelden. Wij meenen "ont" aleene en op zich zelve, lijk als wij Friesen het gebruiken, en Gij, bij voorbeelde, in uwe woorden:
Ik hebbe het werk van den Heer H. Meert, over "het voornaamwoord Du"[5] ontvangen en gelezen - niet met genoegen. Dat is een zeer onvolledig werk, De schrijver moge misschien welbeslagen zijn in oude en zestien- en zeventiende-eeusche geschriften, hij en weet van de nieuwe, of liever van de hedendaagsche gouspraken niet af, niets van heure verspreidinge ende geldigheid. Hadde hij mijn Dialecticon gekend, en ook opgemerkt hoe ik zelve in mijn “Laus Frisiae“[6] in “Oud-Nederland“ overal 't woordeken du gebruike, hij en hadde zoo veel oppervlakkigs en onwaars niet vermeldt, vooral op de 78e en volgendep4bladzijden - en op bladz. 1. Immers hier in Noord-Nederland (immers dat bedoelt hij met "Holland") wordt nooit dü gesproken met hoogduitsche ü of fransche u; maar altijd doe, met hoogduitsche u en fransche ou; in Friesland bovendien met ou als thou in 't Engelsch, met vollen nadruk: dou, als nou now[7] = nu. Tienduizenden en tienduizenden spreken hier in de noordelike gewesten altijd met du (doe of dou omwisselend), en nooit met gij. - Dat boek van "Meert" en hadde nooit bekroond moeten zijn. De schrijver en kent onze noord-nederlandsche, bijzonderlik onze friesche taalzaken volstrekt niet. -
Loquela en Biekorf blijve 'k steeds met de meeste belangstellinge en instemminge lezen en betrachten, en ik ben U steeds van herten dankbaar daar voor. Weldra hoop ik U weêr eenen afdruk te kunnen zenden van een groot opstel over friesche taal- en letterkunde dat in eenen onzer tijdschriften eene plaats krijgt.[8]
Hier is alles wel - zoo ook te Bonn bij mijnen zoon, die de Paaschdagen in gezondheid en vroolikheid hier bij mij doorbracht.