Zie hier nog een klein briefken, als wederwoord op uw schrijven van den 16e l.l.[1] dat ik als altijd met veel genoegen ontving en las, en waarvoor ik U vriendelik dank zegge. Zoo mede voor het geschrift van Fr. v. d. Weghe, over "De Plaats van Alb. Rodenbach", enz. dat Gij mij ten geschenke hebt gezonden, met de friesche nieuwejaarswensch, door U uwen vlaamschen vrienden toegebracht, en met de twee afdrukken van uwe schoone versen "Dagkrans."[2] Met een en ander hebt Gij mij zeer verblijd, en ik breng er U nogmaals mijnen herteliken dank voor.
Wederkeerig hebt Gij nu zekerlik ook den "Frieschen Volkskalmanak" voor 1891 wel ontvangen, niet waar? Hebt Gij daarin wel het opstelletje van Jan v. W. thoe Dekama, "In Frîslând frîsk"[3] gelezen? Dat is een hartig woord, dat U wel zal behagen, dunkt me.p2Aan vele zaken, of liever aan de verkeerde en ongunstige voorstelling die Fr. v. d. Weghe in zijn geschrift geeft aan de zaken van Vlaamsche taal- en letterkunde, heb ik mij geergerd. Als overzicht van 't gene in de bijzonder West-Vlaamsche letterwereld al zoo verschenen is, en vooral als overzicht van den levensloop van de West-vlaamsche taal- en letterkundigen heeft het werkje echter voor mij zijne weerde. Die v. d. Weghe is nu zekerlik een "liberale" Vlaming, niet waar? En daartoe een ongeloovige? Wel - ik heb aan dezen eenen genoeg! 'K en begeere met geene anderen nog in kennis te komen.
Welk eene teleurstellinge voor U en uwen medewerker, den Heer Craeynest, dat de Academie uwlieder Schuimwoordenboek[4] niet en wil uitgeven[5] Dat is oprecht jammer voor U en voor uwe (onze) medestanderen, ja voor alle ware Nederlanders in het bijzonder, en daartoe schade voor onze rechtmatige taalzaak. Het spijt mij grooteliks. Nu - Gij zult er, hoop ik van herten, wel eenen weg op weten te vinden, om het Schuimwoordenboek toch in het licht te doen verschijnen. En anders - kan het dan niet in Loquelap3ofte in de Biekorve opgenomen worden? Zulk een werk en mag niet verborgen blijven, maar moet in het licht, tot groote bate voor de zuiverheid onzer tale.
Gij en weet geenen weg met het Friesche adjectivum en adverbum nommel? Met zekerheid en kan ik U de afstamminge van dit veel gebruikte woord, dat de beteekenis heeft van "edelaardig", ook niet aanduiden. Het is één van deze twee, of eene inkortinge van nommelic (als kostel van costelic), van nomme afgeleid, oudfriesch noma, hedendaagsch friesch namme, dat is: naam. In het Oudfriesch komt nomelic voor, in de beteekenis van nominatus, cognitus. Langs den weg van het Hoogduitsche "namhaft" = ter goeden naam en faam bekend staande, en van het hedendaags friesche forneamd = beroemd; vermaard, zoude dan nomelic, nommelik = nommel langzamerhand zijne beteekenisse gewijzigd hebben, steeds in gunstiger zin verhoogd, tot het eindelik tot het hedendaagsche "edelaardig" gekomen is. Of, nommel is eenvoudig een schuimwoord[6] uten Latine, van nobilis, door gewone wisseling van b en m. De heden-p4daagsche beteekenis pleit voor deze meening. Ik voor mij, sta nog in twijfel.
Ach ja! het is een bitter-booze winter, die veel leed en ongemak en ongerief, ook veel armoede en elende te weeg brengt. Deze strenge koude kost menigen oude van jaren, en menigen zwakke het leven. Hoe goed houdt zich echter de oude vrouwe Duclos, gelijk onzen vriend, den Eerw: Ad: Duclos mij schrijft! Zij is gezond en wel te passe. 'T is merkweerdig. Ik hoop zeer haar dezen zomer nog in welstand te mogen ontmoeten en begroeten. - Heden dooit het hier een weinig. Maar of het van langen duur zal zijn? Ik vertrouw de weersgesteldheid nog niet. Hopen wij het beste! ook in alle omstandigheden des levens, voor U en voor mij, voor de onzen, en voor allen, in den name Godis en des Heeren Jesus Christus, die eeuwig geloofd en geprezen moet zijn!