Nu ik ook heden morgen in goeden welstand uwe zende van Deel 3 der Jaarboeken van het Vlaamsch Genootschap van Frankrijk van U heb mogen ontfangen, nu en mag ik geene stonde langer beiden met U een antwoord te zenden op uwen aangenamen brief van den 26st April l.l. Ik dank U vriendelijk voor dat schrijven, dat ik als immer met zoo veel genoegen gelezen hebbe, en voor de vriendelijke toezendinge van de twee overdrukskens van uwe levensschetse van Heer Ingenaas de Coussemaker, voor het Fransche Namenboekske, en voor bovengenoemd Fransch-Vlaamsch jaarboek. Door een en ander hebt Gij mij wederom veel genoegen bereid. Zoo Gij misschien dat jaarboek voor mij hebt moeten koopen, dan zal ik U geerne, bij mijne aanstaande komste te Kortrijk, dat koopgeld in dank terug geven. Het Fransche Namenboekskep2is mij, in sommige opzichten, zeer belangrijk. Wat het werkje van Courtois aangaat, "L'ancienne idiome Audomarois"[1] zoo hope ik dat Gij er in zult mogen slagen het mij alsnog te verschaffen, en 'k houde mij wel ten vriendeliksten dienaangaande in uwer goeder jonste aanbevolen. En nogmaals dank voor alles! -
Wederkeerig heb ik het genoegen U een "noordbrabantsche Almanak voor 1891” aan te bieden, hopende dat Gij het wel van mij zult willen aanveerden, en dat Gij er eenig genoegen in vinden zult. De naamafleidkunde in Anspach's opstel over den Name der stede Kuik[2] rooit kant noch wal en is te dom om los te loopen. Die heer Anspach is het zwarte beest der taalkundigen hier te lande; hij is een ware tweede Becanus.
Wat de ergerlike en verdrietige behandeling aangaat van het Bestuur in de Vlaamsche Taalkamer, wat betreft de spellinge van uwen opstel over De Coussemaker, dat grieft mij grooteliks, zoo om uwentwille als om mij zelven, uwen medestander, en om de wille der goede zake, die wij op taalkundig gebied, voorstaan. Die verhol-p3landschte Vlamingen zijn nog Hollandscher als de Hollanders zelven. Mij althans is nog nooit geweigerd geworden door het bestuur van eenig Hollandsch tijdschrift, welk ook, om mijne Friesch- en Vlaamschformige spelling aan te wenden, tegenover het bijzondere Hollandsche-Nederlandsch dat tegenwoordig in onze gewesten zoo hoog ten troone zit.
Nu wij eindelijk wat zonnewarmte in de lucht gevoelen, en het jonge groen zachtkens aan ontspruit, nu begint de treklust te meer bij mij te ontwaken, en verheug ik mij van harten in het vooruitzicht in het laatst van de volgende maand U in blijdschap de vriendenhand te zullen mogen drukken.[3] Ik weet nog niet welken dag ik te Kortrijk zal zijn - vermoedelijk Dinsdag 23 of Dinsdag 30 Juni a.s. Ik hoop U dat nog later naukeurig te melden, en dan hoop ik met U, enkel met U eenen stillen en aangenamen dag te mogen doorbrengen. De beide vorige keeren dat ik te Kortrijk was[4] hebt Gij mij grooteliks geëerdp4met vrienden en medestanders ten uwent te noodigen en eenen feest-maaltijd aan te richten. Och! als het U belieft, en doe dat niet weer; maak in vredes name geen beslag om mij. Ik ben een eenvoudig en nederig man, aan eenen zeer eenvoudigen en matigen levensregel gewoon, en ik gevoel mij in groote gezelschappen en bij feest-maaltijden niet op mijn gemak. Zoo ik met U mag samen zijn en over onze taalzaken mag spreken, en misschien nog een enkelen anderen vriend in allen eenvoud tijdelings mag ontmoeten, zal ik gelukkig zijn, en niets meer begeeren. Het middagmaal kan ik dan wel in mijne herberge nemen - dan en hebt Gij geenen omslag daar mede.
Maar hoe Gij het ook schikt of niet, ik verblijd mij in het vooruitzicht weer eens eenen dag genoegelik met U te zullen samen zijn. Geve de goede God dat wij elkanderen in volle gezondheid en welstand zullen mogen zien.