Eerst moet ik mij verschoonen van zoolang gewacht te hebben op uwe vereerende vrage te antwoorden: de drukke bezigheden die ik deze weke gehad heb zijn er de schuld van.
Over dijze, xdijzen[1] en vind ik niet bevredigens; ik zal er laatst van spreken. Over het verwantschap dezer woorden met gotisch daddjan en met de familie dod, dot..., ziethier wat mijn gedacht is: —
1° Het gotisch daddja is, volgens eene wet die aan die tale (en niet aan het westgermaansch) eigen is, ontstaan uit dajjō, uit een indogermaansch dhejō[2] zwakken vorm van eenen wortel dhēi, nevens dhē, die voortkomt in de grieksche woorden θηλη, θηλυς, θηλαζειν, enz. . en de latijnsche fēlare, fēmina. Indien daddjan in het vlaamsch bestonde, zou het deien zijn. Overigens is het onmogelijk den klank ij te vinden in eenen wortel die tot de "Ablautsreihe" ē, behoort. De wortelklank, met zijne moge-p2lijke wijzigingen, zou alleenlijk kunnen oe, â, a of e uit a, zijn in het vlaamsch.
2° Dijze en kan ook in verband niet gebracht worden met dot, omdenwille van de klinkers. Dit laatste woord immers behoort alleszins tot eenen wortel met de indogermaansche klanken eu, ù, u, ou, in 't germaansch eu, ù, u, ou, in 't vlaamsch u, ui, u en o, oo; maar nooit ij < î. Ten andere, 'k en zou niet weten wat gedaan met de medeklinkers d of t van den eenen kant en z van den anderen.
3° Over xdijzen heb ik nog al vele nagedacht. Hier wage ik eenen uitleg, die verre is van mij te overtuigen, maar die misschien ook "à priori" niet en moet verworpen worden. In het germaansch bestaat een werkwoord, dat in het gotisch atthinsan luidt, in het oudsassensch thinsan, in het oudhoogduitsch dinsan, met de beteekenis "trekken, rukken, zich uitbreiden". Ziet in Kluge's Etym. Wörterb. Tanz en Gedunsen. Hiertoe schijnt ook deinzen, uit densen (gelijk peinzen uit pensen) te behooren. Nu, voor de "spiranten" onder andere voor s, viel oudtijds reeds de n dikwijls weg, en dit vooral in de sassensche en friesche spraken; daarbij wierd de voorgaande klinker verlengd; zoodat p3thinsan kan overgegaan zijn tot thīsan, hetgene regelmatig in het vlaamsch dijzen zou opleveren. Dit dempen der n voor s, z kan in het vlaamsch ook in latere tijden voorgevallen zijn, zooals in veister, peizen, deizen (bij DeBo, voor deinzen), enz... Wat de beteekenisse aangaat, tusschen trekken en lokken, zuigen, en is er, mij dunkt, geenen groote afstand. Lokken wil ook wel zeggen trekken. Vergelijk ook DeBo: dijzelen = (achteruit = trekken), aarzelen, dubben.
Ik geloove dat gij Francks Etymol. woordenb. niet en hebt; misschien kan 't u aangenaam zijn te weten wat hij over dot en zijnen aanhang al zegt. 'K Schrijve dus uit:
Bedotten, w.w. (voorheen ook bedodden) Een eerst in het nieuwnederlandsch voorkomend woord, dat ook in het duitsch en engelsch in vele inzonderheid gewestelijke vormen wordt aangetroffen met de beteekenis van "sluimeren, dommelen, suffen": vergelijk oudhoogduitsch dûzen = "doen bedaren, stil maken", middelhoogduitsch tûzen, dûzen = "stil, bedroefd zijn", betützen = zijn bedaardheid doen verliezen", nieuwhoogduitsch verdutzt = "verbluft"; in het oudere nieuwnederlandsch dutten in den zin van "suffen, in gedachten verdiept zijn, mijmeren", vlaamsch duts = "onnoozel p4mensch", nederduitsch düt = "domkop", middelengelsch doten, engelsch to dote = "suffen, kindsch zijn, mijmeren" to bedote = "bedotten"; bij Cats nog dodden = "sukkel onnoozele bloed." Op deze woorden was kennelijk van invloed het zelfstandig naamwoord dot, dod, vlaamsch dodder = "verwarde bundel vlas, hooi of stroo" = duts. Vergelijk ook dotje (om aan te zuigen.)
Dodderig, bijvoeglijk naamwoord Van het gewestelijk werkwoord dodderen, frequentatief van dodden = "sluimeren, dutten", dat verwant is aan de onder bedotten besproken woordfamilie. Vergelijk. Angelsassensch dydrian = "bedotten". Over dd in plaats van t, tt, zie dot; ook het fransch dodiner = "wiegen, in slaap wiegen" — waaruit nederlandsch dodijnen — (vergelijk italiaansch dondolare = "schommelen") bewijst iets voor 't goed recht der media.
Dot, vr. Eerst in 't nieuwnederlandsch Gelijk bij de onder bedotten en dodderig besproken familie wijst de afwisseling van t met dd (d) op den onomatopoëtischen aard van het woord; vergelijk nederduitsch dutte = "verwarde hoop", Angelsassensch dott, engelsch dot = "stip, vlek"; en voorts dialectisch-nederlandsch dodde = "dot", vroeg nieuwnederlandsch dodde = "kolf, knuppel, prop", nieuwvlaamsch dodder (duts) = "verwarde bundel", oudhoogduitsch tuto, tutto, m, tuta, tutta, vr. = p5"borsttepel", dialectisch-nieuwhoogduitsch dütte = "borsttepel, zaadknop, tap, prop", vergelijk fransch dodu = "dik en vet." Het begrip van "verward zijn" vertoont zich verder slechts in overdrachtelijke opvatting in de onder bedotten en dodderig vermelde woorden met de beteek. "suffen, dwaas zijn", en in dialectisch-duitsch dodern = "snappen, stotteren", tutteln = "verstrooid en beuzelachtig handelen". Altemaal woorden die een dodder vormen voor den etymoloog.
Dooier, m. Uit gelijkbeteekenend middelnederlandsch dōder(e); beantwoordt aan oudhoogduitsch tutaro, totoro, nieuwhoogduitsch dotter, oudsassensch dodro, angelsassensch dydring = "dooier", een westgermaansch woord, doch men houdt den plantnaam nederlandsch dodder, nieuwhoogduitsch dotter, zweedsch dodra, middelengelsch doder, nieuwengelsch dodder voor identisch. Weinig bevredigend is de verklaring van het woord als "stip in het ei", waarbij men het in verband brengt met de woorden onder dot genoemd, die een voorgermaansche stam dhut- = "punt, stip" doen vermoeden.
Aldus Franck. Vergelijk Kluge, i.v. Dotter. Bij Kiliaen, DeBo en Scheurmans zijn nog verschillige vormen en veele woorden te vinden, die hier niet genoemd en worden. Te Heule zeggen ze: p6'k ben geheel onttotterd (gesproken: autottert) in den zin van: ik ben onthutseld, uit den haak, uit mijne "centre"; bij DeBo onttodderen.— = ont-dodderen, ont-dotteren.
Het spijt mij maar zoo weinig licht over de zake te kunnen werpen; maar daar zijn in de volkstale toch nog zoo vele woorden die onopgehelderd zijn!