Heden heb ik vele brieven en briefkaarten aan vele goede vrienden te schrijven en te verzenden. Ik begin met dien aan U - omdat mijn herte steeds bijzonderlik naar U trekt, en dan ook omdat ik U, nevens mijnen Nieuwejaars-heilgroet, mijnen herteliken dank te brengen hebbe, 't welk ik bij dezen doe. Drij-dubbele dank, voor dubbele jonste en vriendschap die ik van U genoten hebbe, en waarvan de blijken mij gisteren avond wederom kwamen verrassen, in de gedaante van eenen trommel vol van die heerlike Kortrijksche wafelkens, die in mijn huisgezin en door de vrienden die mij komen bezoeken, steeds met grooten smaak worden veroorboord, en van uwen schoonen vlaamschen Duik-almanak,[1]p2 die weer eene eereplaatse boven mijnen schrijftafel innemen zal, en mij dageliks, bij 't lezen der afgescheurde bladekens, den vriendeliken gever zal doen gedenken.
Nogmaals grooten dank voor die twee teekenen uwer vriendelike genegenheid - dank ook namens mijnen zoon en Juffrou Aaltje, mijne goede huishoudster.
En nu is weldra het Oudejaar met al zijn lief en leed onherroepelik in den nacht der eeuen verzonken, en staan wij als aan de poorte van eenen Nieuwen jaarkring. Moge 1892 U een rijk-gezegend jaar zijn, in gezondheid en welstand, in zegen op uw werk ten bate onzer welbeminde moedertale, bovenal in genade door onzen Zaligmaker Jesus Christus. Dat geve de goede God U en mij en ons allen!
Ook namens mijnen zoon doe ik U groete en wensch.
En hier mede moet ik eindigen. Ik heb heden nog zoo veel tep3schrijven. Ook en heb ik U voor dit pas niets bijzonders meer te melden.