Ik weet niet hoe U genoeg mijn dank uit te drukken voor de goede woorden die gij mij zendt.
Den zaterdag keer ik gewoonlijk naar huis om den zondag te Brugge door te brengen.
Zaterdag aanstaande zal ik den heer de Wolf dus gaan spreken en ik twijfel er niet aan of ik zal er wel in slagen de noodige bemachtiging te bekomen.[1]
Ik dank U tevens zeer voor de aanduidingen nopens den Langen Adieu[2] en uwe hooggewaardeerde blijk van dienstvaardigheid. Ik wil niet ten achter blijven, vooral daar ik mij zoozeer door uw vriendelijk aanbod vereerd voel. En ik ben bereid, mocht het U aangenaam zijn, U niet alleenp2mededeeling te doen van de tamelijk uitgebreide bibliographie die ik te mijnen gerieve heb opgemaakt aangaande De Dene, maar ook van de uitkomsten waartoe mijne opsporingen mij mochten brengen. Bij eene vermoedelijke uitgaaf door U, van De Dene's handschrift[3] zal ik blijde zijn U om t' even hoe te kunnen dienstig zijn, al was 't maar met de proeven te verbeteren!
Wat de Warachtige fabulen[4] betreft, nog is 't mij niet klaar welke de bronnen van D.D. geweest zijn. Doch ik hoop wel dat vraagstuk tegen toekomende week in 't klare te zullen getrokken hebben. Wat ik bevonden heb, 't is dat er in zake van Fabulen om zoo tezeggen niets voorhanden is in onze letterkunde tusschen Esopet[5] en De Dene. En dat de fabulen van De Dene herhaaldelijk in 't fransch zijn vertaald geworden, terwijl van drie dezer fransche vertalingen in 't vlaamsch nadien hervertaald is geweest. Eindelijk[6] p3dat de fabelbundel van Vondel, zijne Warande der Dieren, in nauwe betrekking staat tot De Dene[7] Dit alles aan te toonen en uit te leggen, zal mij, hoop ik, stof geven tot een zeer belangwekkend opstel[8]
Over den langen Adieu is tamelijk veel geschreven geworden. In den Messager[9] in 't Belg. Museum[10] in de Annales du Comité fl. de France[11] en eindelijk, laatst van al en best van al in Volkskunde, het tijdschrift van Gittée en Pol de Mont.[12]
Over De Denes leven heb ik totnogtoe enkel kunnen uitmaken dat hij clerc ter vierschare[13] was in 1576, dat in zijn Testament een stuk voorkomt gedagteekend 1532, en dat overigens men gewoonlijk (doch zonder bewijsgronden, meen ik) zijn dood stelt in 1579 of 1580. In het Gemeentearchief van Brugge hoop ik in de Paaschvakantie daarover wel nader bericht in te winnen.
Het Testament, met zijn zonderling mengelmoes van mysticisme en wellust eligheid, met zijn satirisch p4karakter vooral waar hij de zeden van 't Brugge van toen afschildert, schijnt mij een werk van 't grootste belang voor de letterkunde en voor de geschiedvorsching. Het is eene ware goudmijn, en eene goudmijn die nog niet ontgind werd. Uit het afschrift van den heer Van Damme (datgene dat ik van den heer Gilliodts te leen kreeg) blijkt dat die heer in 1839 moet voornemens geweest zijn het gansche werk uit te geven. De inleiding welke hij schikte voorop te plaatsen is gedeeltelijk afgewerkt en handelt over het leven van D.D. en over de verspreide gedichten (Jan Pelsers:) Van de Peste;[14] enz. enz.). Ook had hij begonnen aan een glossarium der moeilijke woorden.
Over dat alles ben ik in staat U nog veel, zeer veel mede te deelen. Ik denk niet beter mijn dank U te kunnen betuigen voor uw vereerend schrijven dan met hier ten slotte nog eens te herhalen wat ik zegde in den aanvang van dit briefje: eerweerde heer Gezelle, beschik vrij over uwen dienaar