Ik zend U de proef van het begin van het Handschrift van Oudenaarde;[1] het zal U zeker aanbelangen, daar Gij het ook ter plaats hebt bestudeerd. Zijt Gij te vreden met de noot voor wat U en Weale betreft? - Overigens wordt voor ieder fragment eene nota gegeven; Gij zult nog vóor Werner verschijnen. - En in de Inleiding zal ik de weder ontdekking herhalen. — Mocht ik dan ook, door het hervinden van andere bladeren in Engeland het auteurschap van Martijn Van Torout bewijzen, doch ik geloof het niet. Misschien is hij de dichter ook van Ste Aechte[2] Werner, doch zeker niet de afschrijver.
De proef weder, a h. ub.