Wel! als uwe vrienden eens iets hebben, waarmede zij meenen U genoegen te kunnen doen - Gij doet hen altijd grooter deugd terug. Zoo blijven wij allen altijd uwe schuldenaars. En ik in d'eerste plaats.
Hoe aangenaam hebt Gij mij nu weer verrast met uwen vriendelijken brief, en met het geschenk, dat mij zoo blijde maakt, en mij weer zoo grootelijks aan U verplicht - uw Rijmsnoer. Wees mij daarvoor drij malen bedankt, ja zeven malen uit 's herten diepsten gronde. Hadde ik maar ten halven kunnen bevroeden en vermoeden, dat Gij mij zoo groote jonste zoudet doen, 'k en hadde zekerlijk in mijnen vorigen brief aan U,[1] van uwen jongsten versenbundel gebaard noch gemaard. En ik schame mij schier, nu dat ik uwen Rijmsnoer in handen hebbe. Nochtans, of ik dien boek geerne hebbe!!! En of de lezinge van uwe zoete versen enp2rijmen, en van de schoone gedachten en opwellingen des herten, die daaraan ten grondslag liggen, mijne ziele verkwikt heeft, mijn christelijk en vaderlandsch gemoed verblijd heeft - dat moet Ge niet vragen.
Uw boek kwam mij toe, gisteren in d'avondschemering. Vlug het licht ontstoken, en gezien wat het was. En dan - 't boek is niet weer uit mijne handen geweest, den gantschen avond lang, en niet weer uit mijne gedachten geweest, den gantschen, schier slapeloozen nacht niet. Ik heb genoten, ten volsten, met hoofd en hart, met verstand en gemoed.
Welk een meester zijt Gij toch van onze taal - welk een fijn opmerker in 't gebied der natuur en in 't gebied van 't menschelijk leven, welk een nederig, vroom Christen in d'eerste plaatse. Och! dat ik zoo ware als Gij zijt, dat ik maar uit de verte u konde volgen!
En hoe verheugde zich mijn herte als ik zag dat Gij ook nog ons Friesdom en onzer Friesche tale gedachtig zijt, in 't "hingstedier"[2] in de "moalke"[3] en de "moalkeblom"[4] in "'t diggeljen"[5] en in "aver tot aver"[6] En welken zoeten weerklank wekken uwe vlaamsche woorden in onze Friesche herten, als of een lievep3broeder ze tot ons sprake. Hoe ben ik het met U eens, waar Gij zegt:
de menschen loopen heden,
al 't gene omhooge hielp
onachtzaam afgesneden,
hun hoofd omleegewaards,
ten nieuwen val bereid,
den nieuwen afgrond in
van hun' hooveerdigheid!"[7]
Juist zóó is het hier in Holland en in Friesland.
Maar ook, zoo onwankelbaar als de uwe, staat ook mijne hope in onzen dierbaren Heiland:
onwandelbaar in 't wezen staat;
Die, rondom U, dat waant en wast,
Om Uwentwille, in 't leven laat:
ik hope in U, dien tel noch tijd
en tikt: die één, die eeuwig zijt!"[8]
En dit is nog het allerbeste: de verzekerdheid van ons Christen-geloove. In zeer vele zaken ben ik nauw met U verbonden, en gevoele ik als Gij: in zake onzer tale, onzer Vlaamsche en Friesche spreektale, die niet de gemeene, vaak vuile straat-taal is, nochte ook de "fransch-geparfumeerde salontaal", en even-p4min de in een stijf keurslijf gedwongene schoolmeesters-boeketaal - maar die de taal is, de herte-taal van den rechtzinnig-geloovigen, eerbaren Vlaamschen en Frieschen burger en boer. En deze samenstemming verheugt mij. Maar meest verheugt mij, dat ik met U eens ben, in ons Christen-geloove:
"Ik geloof in God, den Vader almachtig, Schepper des Hemels en der aarde,”
"En in Jesus Christus, Zijn eeniggeboren Zoon, onzen Heer” - enz.[9]
Dit is mijns herten juichkreet. -
Hier bij voeg ik nog eene verfriesching van St. Marcus' Evangelie[10] Moge 't U welkom wezen! -