zoek mij ook dit jaar met Uwe stem te vereeren, en in de beraadslagingen mijne candidatuur te willen steunen en verdedigen. Verleden jaar heb ik U een der laatsten geschreven; onder diegene, aan wie ik eerst geschreven had, hadden verschillende uitdrukkelijk beloofd mijne candidatuur officiëel voor te stellen en warm te verdedigen. Daarom wend ik mij eerst ende vooral tot U, omdat ik weet dat Gij, Zeer Eerwaarde Heer, Uw woord gestand doet, dat Gij doet wat Gij belooft, en dat ik mag vertrouwen op U.
Ik twijfel dan ook niet, Zeer Eerw. Heer, of Gij zult ook deze maal aan mijn verzoek voldoen. Met mijne benoeming tot werkend lid zouden verschillende hangende questies tusschen mij en de Academie, met een slag opgelost zijn. Nog afgezien van alles wat ik reeds gepresteerd heb, is zeker het feit, dat p3ik door de Academie reeds driemaal bekroond werd, eene uitstekende aanbeveling. Met genoegen zou ik mij eenige opoffering getroosten om de vergaderingen regelmatig te kunnen bijwonen, te meer daar het zou kunnen gebeuren dat ik binnen kort[1] naar België terug keer.
Bij voorbaat betuig ik U mijn hartelijken, oprechten dank. In afwachting van eenig antwoord, en mij steeds in uwe gebeden bevelende, noem ik mij, Zeer Hooggeachte Heer,