Gelijktijdig met dezen brief heb ik aan uw adres toegezonden een’ bundel gedichten van Eduard Brom, dezer dagen verschenen onder den titel "Opgang". Ik heb het genoegen U deze gedichten vriendschappelijk aan te bieden, in de hope dat ze U wel mogen bevallen, en dat Gij, bij de lezing daarvan, eenigen tijd aangenaam moogt doorbrengen.
Deze versen schijnen mij uwer aandacht alleszins weerdig te zijn. Misschien keurt Gij ze de eere weerdig door U in Biekorf of Belfort of in eenig ander Vlaamschp2tijdschrift aangekondigd of behandeld te worden. Den dichter zoudt Gij daarmede voorzeker groote eere bewijzen, en bijzonder veel genoegen doen. Hij is uwe genegenheid ook ten volsten weerdig. De Heer Eduard Brom is een vroom Katholyk, een deugdzaam en rein levend ongehuwd jongman, een koopman te Amsterdam. Ik heb het genoegen persoonlijk met hem bekend te zijn.
Het is mij aangenaam zoo spoedig na mijnen vorigen (nieuwejaarsbrief), en de toezending van den Frieschen Volksalmanak,[1] nog eens gelegenheid te hebben een schrijven tot U te richten. Hier is alles in den besten welstand; en niets bijzonders. Wij smullen nog van uwe Kortrijksche koekjens ("kniip-p3koekjes" heeten ze in Friesland), en uwe Vlaamsche Almanak prijkt op mijn studeervertrek, aan den wand.