Ik neem de vrijheid Uedele te schrijven zonder de eer te hebben van U gekend te zijn, wel overtuigd zijnde dat Gij het niet kwalijk zult nemen. Uedele is immers een Vlaming van den goeden stempel … zij …
complimenten. Ik kome dus recht ter zaak:
Wij, (de zusters van het hospitaal van Gent) verwachten in ’t kort het bezoek[3] van zijne Hoogweerdigheid den Bisschop. Het betaamt dat zijne ontfangst zoo luisterlijk en hertelijk geschiedde als het zijn kan. Wij schikken schoon te pinten[4] een adres[5] af te lezen en een welkom lied te zingen. Jamaar, de twee laatste deelen van ons eenvoudig programma gaan zoo wat boven onze krachten! Men
p2wil mij dien last opleggen, want men aanziet mij hier als een stuk van een ‘ poëet (poëeterse liever) om dat ik nu en dan een klucht of gelegenheid liedje make. Maar hoe hoog dat ik moge staan, als dichteres, in de oogen mijner medezusters, ik gevoel maar al te wel dat ik niet geschikt ben om mijne pen te scherpen ter eere van eenen Prins der H. Kerk... Daarbij ik kan nooit dichten uit dwang, tenzij een schimp[6] of klodde[7] liedje; al ’t ander moet van zelfs komen of het trekt op niets. Maar maakt dat aan …
moet willen, eens dat men die kunst machtig is; juist gelijk men, als men breijen kan maar hoeft naalden en draad te nemen en de vingeren te doen exerceeren!
Ik bid U, Eerw: Heer, kom mij ter hulp; voor U toch is het maar een spel. De Goede God heeft Uedele gegeven ’t geen aan weinige is gejond[8] Volmaaktelijk het schoone en het goede te gevoelen en het meesterlijk uit te drukken (d’une manière unique) Schenk
p3ons, schenk mij in’t bijzonder eene almoes uit dien grooten schat! ’T zal mij eene eer, eene vreugd en deugd, een waar geluk zijn! – Telkens dat ik Uwe nooit volprezene dichten lees gevoel ik iets dat ik niet kan uitspreken en ik zeg bij mijn eigen: ’t is zoo dat ik denk, ’t is zoo dat ik het zou willen zeggen. Dan spijt het mij langs om meer mijne moedertaal zoo laat gekend en om zoo te zeggen veracht te hebben. Uwen “Rond den Heerd” is voor mij het “Fiat lux”[9] geweest en eens, den blinddoek weg heb ik mij met hert en ziel aan de vlaamsche beweging gehecht en, met oorlof mijner overste mijn klein steentje aan den Vaderlandschen Bouw bijgedragen. ...
Maar ik gerake van het spoor! Vergeef het mij Eerw: Heer, het gebeurt mij bijna nooit tegen een’ Vlaamschgezinden te spreken, (late varen van aan een te schrijven) sedert dat mijnen goeden ouden Vader bij den Heer is. Uedele heeft hem wel gekend den Notaris De Backere, dien ieverigen medewerker in alles wat de belangen van Taal en Vaderland raakte? ... Vergeging dus over mijne langdradigheid; ... ik kome weêr
p4ter zake: Het adres mag in Proza zijn. Het lied zouden wij geern zingen op den voois van het Pius lied.[10] Muziek van L. Lowet, worden van den E. H. Claeys. – Ziehier de eerste Couplet
Elk natie ’t oog naar ’t Vaticaan.
Hoe heft het koor der trouwe herten
Weêr dankend’ jubelhijmnen aan!
O Lied der landen, lied der zeeën
O Wereldstem van hoop en moed
Die door een legermacht van weeën
Den jubeldag van Pius groet.
Refrein
Om ’t gouden jaar dat kroont Uw dierbaar hoofd
Zie in der volkren eerbetooning
Hoe aller hert met U lijdt en gelooft.
––
Hier dient nog gezeid, Eerw: Heer, dat wij Uwe gewrochten zoo gauw mogelijk begeeren daar Mgr ons niet gezeid heeft wanneer hij schikt te komen; alleenelijk zal Zijne Hoogweerdigheid ons een dag of twee te voren verwittigen.