Ik bedanke u van herten voor uw vriendelijk schrijven en ontbod voor den “Goeden dag", tot welken ik niet en zal kunnen komen, dien dag belet hebbende dat ik niet en kan ontkruipen. Wensche u al ‘t geluk dat uw beider ouderlijk herte, op zulk eenen dag kan begeren.
Advocaat Vanneste, die zoo onweerdig over uw schoon boeksken geschreven heeft[2] en heeft niets in hem dat dichterlijk is; 't Is een oprechte en goee vlaming die hem bezig houdt met voordrachten te geven over de groote zake van den dag: hij heeft uw gedicht door zijnen bril aanschouwd. Ik heb het hier van ongeleerde lieden zien en hooren lezen, die er geen ander verslag wisten van te geven of 't en zij met hunnen p2schoot vol tranen te weenen, van nutteloos bedwongen ontroeringe.
K.O.
Nu van wat anders.
hoe geren zie ‘k u komen daar,
gestapt, zoo edeldrachtig
als Alexander, Attila,
als Karloman zijn[3] wederga,[4]
zoo[5] keizerlijk almachtig!
en 't stemgeluid dat henengaat,
uit uwen hals gedreven,
verwekt[8] het slapend menschendom,
verkondigt[9] hem den dag weêrom,
den dag, het licht en 't leven.
dat[11] laaiend beeld van vier en vlam,
uw' zwakken steert, uw' spooren,
uwe om end om geglimde borst[12]
uw[13] strijdbaarheid, uw' zegedorst
uw’ stem, zoo schoon om hooren;[14]
die, heel én[16] woord en taal gelijfd,
doet leven u en waken;[17]
Wie is er...?[18] Anders geen als gij,
heer Canteclaar, die 't[19] machtig zij
uw evenbeeld te maken.
wil 't[21] weten dat ik verre ben,[22]
bij u voortaan te onderen;
Gij[23] hebt, o haan, den prijs behaald,
kraait koning nu[24] en zegepraalt[25]
en laat mij zwijgend wonderen.[26]