Met diepen eerbied komen wij Ued. verzoeken ons nogmaals[1] te willen eenen onderstand verleenen om ons taalkundig tijdschrift Loquela te kunnen in stand houden en meer en meer verbeteren. Wij meenen te mogen zeggen dat wij met eere naar het doel streven dat wij ons voorgesteld hebben, te weten: onzen taalschat gedurig vermeerderen met nieuwe woorden bij het levende volk en in oude oorkonden verzameld; die woorden, voor zooveel als mogelijk verklaren, uitleggen, doorgronden en verdedigen; kortom, het werk voortzetten in breederen zin, van onzen betreurden voorganger en voorbeeld, De Bo. Eene zaak gewis, van blijkbaar nut. De Vlaamsche Academie heeft reeds onder hare werkzaamheden het vergaderen geplaatst van alle levende woorden die onder het volk bestaan en nog niet geschreven wierden. Doch, door zijnen aard zelve, kan ons blad maar een beperkt getal inschrijvers tellen, en toch is het volstrekt noodig,p2om ons op de hoogte der wetenschap te houden, dat wij ons vele oude en nieuwe boeken verschaffen, en namentlijk al de taalkundige tijdschriften en nieuwe boeken trekken die in Nederland en bijzonderlijk in Duitschland gedurig verschijnen.
Zo komt dat onze inschrijvingen ontoereikend zijn om ons werk en onkosten te betalen. Geen een onzer medewerkers heeft er tot nu toe vergelding genoten. De aanmoedigingen nogtans die wij van alle kanten ontvangen hebben van geleerde en hooggeplaatste mannen, ja van uit de Wetgevende Kamers van Belgenland, de naam dien ons tijdschrift in de geleerde wereld verworven heeft, leggen ons den plicht op voort te gaan op den weg dien wij ingeslagen hebben. En daarom, Hoogachtbare Heer Minister, durven wij Ued. oodmoedig vragen ons nogmaals den onderstand van 400 frs te verleenen dien gij ons verleden jare[2] zoo welwillend geschonken hebt. Wij danken Ued. eerbiediglijk voor die eerste gunste en verhopen deze nieuwe gunste niet onweerdig te zullen zijn.