Hoe geren hoore ik onbesnoeid[1]
u, moederlijke taal,
die ’t valsch-zijn uit mijn herte roeit,
en ’t boos-zijn, altemaal.
Gij buigt den taaien hals mij, net
als Moeder plag te doen,
wanneer zij, op heur schoot gezet
mij paaide, met nen zoen.
Ik worde weêr een kind, wanneer
‘k u lieve woorden zeg;
geen windtje en kust er half zoo teer
mijn zure zorgen weg.
Ik hoore, in Grootheers handen zoet,
mij, - vijftig jaar nadien! –
nog “onze-Vader, weest-groet”
herhalen, op mijn knie’n.
‘k Versta dan ’t oud gebed weêrom,
mijn herte is welgezind,
en ’t heet de vreugden willekom
van ’t eenmaal vreugdig kind.
Hoe geren hoore ik onbesmet
u, moederlijke taal,
wanneer ik, als een schietgebed,
’t woord “Vaderken!” herhaal.
om͢
p2‘k Moet weenen dan, en niet en doet
mij weenen: nachtigaal
noch orgel, zong hij nog zoo zoet,
als gij, mijn moedertaal!
u, moederlijke taal,
die ’t valsch-zijn uit mijn herte roeit,
en ’t boos-zijn, altemaal.
Gij buigt den taaien hals mij, net
als Moeder plag te doen,
wanneer zij, op heur schoot gezet
mij paaide, met nen zoen.
Ik worde weêr een kind, wanneer
‘k u lieve woorden zeg;
geen windtje en kust er half zoo teer
mijn zure zorgen weg.
Ik hoore, in Grootheers handen zoet,
mij, - vijftig jaar nadien! –
nog “onze-Vader, weest-groet”
herhalen, op mijn knie’n.
‘k Versta dan ’t oud gebed weêrom,
mijn herte is welgezind,
en ’t heet de vreugden willekom
van ’t eenmaal vreugdig kind.
Hoe geren hoore ik onbesmet
u, moederlijke taal,
wanneer ik, als een schietgebed,
’t woord “Vaderken!” herhaal.
om͢
p2‘k Moet weenen dan, en niet en doet
mij weenen: nachtigaal
noch orgel, zong hij nog zoo zoet,
als gij, mijn moedertaal!
Guido Gezelle
24/1/’96.
Zend er mij een afschrift van, a.u.b. en wensche u een zalig nieuwjaar