Volgens mijne belofte van over tijd, zend ik u het oud liedtje van Pastor Grimminck, zaliger gedachtenis, en met den eersten zal ik u nog eenige inlichtingen wegens 't zelve laten geworden.
Velen zijn er al de kanten van Poperinghe, die nog entwat van dit lied uit de andere eeuwe kennen, maar, om zoo te zeggen geene, die het nog geheel en gansch van buiten weten.
Eenen alleen heb ik tegengekomen, in 't begin van Mei 1860, die het nog van 't eerste tot 't laatste vers kon opzeggen. Het was een man van zeven-en- ‘t zeventig jaren, die 't liedtje, als hij kleene was, geleerd hadde, om het nooit meer te vergeten. Ik vond hem in eenen hof bezig met neerstig te werken. Ons gesprek viel op Mijnheer Grimminck, en alligte was ik geware en zag ik dat hij van 't liedtje wist en maar en wenschte om het te mogen laten hooren. Ik en vroeg niet beters.
De oude man, met gebogen rugge, rechtte zijne stramme en stijve leden, steunde met alle twee zijne handen op het bovenste van zijnen rakelsteert, en met eene glimlachende mine, ging hij het lied aan, en zei het op met al de vierigheid van zijne jongere jaren. Namate dat hij sprak nam ik het op.
Aan den laatsten claus zonk hij wat van toon, en eindigde met plechtiger stemme.
“Daar, Mijnheere,” zei den ouderling, als hij gedaan had, ”gij hebt het nu alleene.”
In het verdeelen, vond ik in eenen claus twee verzen te kort, en ik vroeg den ouderling, die al zijn werk hernomen had, of hij het nog eenen keer had kunnen opzeggen. “Ho, ja-ik, Mijnheere,” zeide hij, en, zonder op te houden van rakelen, zeide hij het mij dezen keer zonder missen.
Gelijk ik verwonderd was dat hij zulk een lang stuk van (198 verzen, achter zoo langen tijd, nog van buiten wist: “Hetgene men wel gekend heeft,” zei Pieter, zaliger, “men vergeet dat nooit; of ik nog honderd jaar leefde, zoo zou ik het nog van buiten kunnen!
Hij en mocht niet klagen dat “de memorie weggaat met de jaren!”
't En zal zeker niemand verwonderen dat een lied, doorzaaid van eigen namen en historische zinspelingen, door een ongeleerd mensch opgezeid, vol fouten was, en dat schier ieder vers zoo goed als hersmeed is moeten worden.
Tot die verbeteringe en herstellinge, in betrachten oorspronkelijken staat ten minsten, heeft veel geholpen een text van het zelfste lied, schoon onvolledig en mismaakt, die mij, over ruim drie jaren, door eene goede kennis bezorgd wierd, en ter hand gesteld; ook nog Pastor Grimmincks levensbeschrijvinge, door P. L. Danes, S. T. D., President van 't Bisschoppelijk seminarie te Iper, herdrukt in 1768; en het zelfste werk vollediger (1849) van den zeer eerweerden Heer Kaneunik van de Putte, tegenwoordig Deken van Kortrijk.
Alhoewel dit lied de streke van Poperinghe bijzonderlijk aangaat, verhope ik nogtans dat het van iedereen, het is gelijk van wien, met smaak zal gelezen worden, en elk zooveel te beter behagen zal dat het een stuk is dat gered wierd als 't op het nippen stond om te vergaan.
Dat zal misschien ook, Mijnheer, aan meer als eenen uwer geachte en geleerde lezers het goed gedacht doen opvatten van in tijden te voorzien en te zorgen opdat de schoone volksoverleveringen waarop zij komen, of 'tis gelijk wat, als 't tot nut en voordeel strekken kan, van Godsdienst, Tale of Vaderland, in tijds nauwkeurig op te nemen, uit vreeze van het later of niet meer, of maar met de grootste moeite te kunnen bekomen. Immers het ijzer roest en de steenen verslijten, of geraken te kwiste, en hetgeen erop staat, 't verdwijnt met der tijd; en, wat aangaat, hetgene in het geheugen van den mensch zelve diep geprent staat, dat en geraakt maar al te vele met alle slach van nieuwe prentinge zoodanig overdekt, dat het dikwijls even moeielijk valt die lage nieuwigheden af te nemen als dat het arbeid kost om oude geschriften van onder nieuwe daarop gestelde te doen te voorschijn komen.
Ik en wensche nu maar meer dat uw Rond den Heerd, waarin “'t nuttige en ’t aangename” te samen gepaard gaan, nog meer en beter gekend zij, want hij zal, ik en twijfele er met aan, de gunst en genegentheid winnen van alwie maar eenige bladzijden, de eerste de greedste, gelieft te lezen, immers omdat elk daar zal vinden wat hij elders lang en vruchteloos zoeken zou, en in korten tijd op het alderaangenaamste van vele dingen kennis en geleerdheid bekomen, waarvan dat hij anderszins zelfs het gedacht niet en zoude gekregen hebben. Waarmede ik blijve
I.
Almachtig, eeuwig God,
Gij weet een ieders lot,
Gij kent den grond van onzen zwakken aard,
Mits gij ons ziel en lichaam hebt gepaard:
Verlicht mijn flauw verstand,
Opdat ik hier, ten goede van het land,
Een wonder stuk mag stellen vooren,
Dat zelfs den wijsten man
Tot leering strekken kan.
II.
Als 't schrift was openbaar
Een duist zes honderd jaar
En zes-en-‘t zeventig, hoort mijn beleid,
Juist op den acht-en-twintigsten van Mei,
In de stad Iper schoon,
Geboren wierd een jonge zoon,
Van ouders edel van geslachte.
Wiens leven ende dood
Volmaakte deugd besloot.
III.
Dit kind, twee dagen oud,
Van Reginald Ramault,
Den Pastor van Sint Jacobs, in dien tijd,
Gedoopt is, en van 't kwaad bevrijd,
Waarbij 't den naam ontving
Van KAREL LODEWIJK GRIMMINCK,
Het groeide in deugden en in jaren,
Tot voorbeeld en plaisir
Van al zijn vrienden hier.
IV.
Op den bekwamen tijd,
Men hem 't studeren wijdt,
In de stad Veurne, alwaar hij heeft gedaan
Zijn leege scholen, hoort naar mijn vermaan.
Die zone was aldaar,
In deugden een oprechte spegel klaar
Men noemde hem het voorbeeld van de zeden;
Elk zijn gezelschap zocht,
Zooveel als hij 't vermocht.
V.
Dien jongman wonder fraai
Men deed hem naar Douai
Om meer en meer t' hernemen in 't verstand,
Tot eer en troost van heel zijn vaderland.
Hij klom tot zijnen Heer,
Als eertijds de Engels langs de Jacobsleer.
Hij heeft de wijsheid ingedronken,
Zoodat, in korten tijd,
Men hem daar Priester wijdt.
VI.
Die jong geleerde Heer
Grondeerde menig keer
De weerdigheid van 't heilig Priesterschap,
Dat van de zeven is de hoogste trap:
Hij riep tot zijnen God
Heer ! ’k moet gehoorzaam zijn aan uw gebod,
Ik ben daar anders toe onweerdig.
Versterkt mij toch, mijn Al,
In dit droef tranendal.
VII.
Hij ging op den autaar,
Lijk Jesus op Calvaar,
En boog daar niet alleen de knien,
Maar nog zijn hert en ziele bovendien.
Met goddelijk verstand,
Deed hij aan God den Vader die offrand
Van Jesu Christi bitter lijden;
Elk hem gelukkig nomt
Waar deze Priester komt.
VIII.
Ramscappel, weest verblijd,
Omdat gij de eerste zijt,
Die druiven at van deze wijngaardrank,
Looft God dag ende nacht uw leven lang.
Gij zaagt die lelie staan
In uwe kerk, tot uwen Heer Caplaan,
En biecht- en predikstoel bekleeden
Met zijne eerweerdigheid.
Bewijst hem dankbaarheid.
IX.
Zuidcote, van 's gelijk,
Dankt God van 't Hemelrijk,
Omdat gij hebt vier jaren lang gezien
Dien weerden man als Herder u bedien
Zijn woorden waren zoet,
Zijn voorbeeld ende werken wondergoed,
Tracht zijn goed leven na te sporen;
Gij zult, na kort termijn,
Zijn lieve schaaptjes zijn.
X.
Tot Caester wierd alsdan
Die Godbegaafde man
In 't jaar zeventienhonderd-zes gesteld,
Als ware Herder van dat troubel veld.
Daar stak hij de trompet
Van 't heilig Schrift en Gods alweerde wet,
En kwam het onkruid uit te roeien,
Dat, door de onwetendheid,
Had menig ziel verleid.
XI.
Als hij, met diepe ootmoed,
Zijn schaaptjes had gevoed
Acht jaren lang, met uiterste devoir,
En hun gesteld de rechte wegen voor,
Heeft hij de eerweerdigheid
Bedankt van zijnen dienst, en afgeleid,
Om daar in de eenigheid te leven.
Deed maken eene kluis,
Een recht Androcles' huis (1).
- De historie van Androcles staat, onder den name van Gerasimos, in R. D. H. 1e j. bl. 47.
Daar leefde deze mensch,
Naar zijnen wil en wensch,
In soberheid en armoede overgroot.
Zijn spijze en was niet meer als enkel brood,
Het water was zijn drank,
Zijn ledekant een oude dorre plank,
Zijn huisraad waren doode beenderen,
Zijn stoel een harde blok,
Nog viel 't hem zoet dit jok.
XIII.
Mensch , die in overdaad
Hier leeft, als onverzaad,
In brasserije en pracht en ijdelheid,
In overspel en alle dertelheid,
Keert uw verblind gemoed
Naar al bet goed dat hier Heer Grimminck doet,
En vraagt hem raad, hij zal u zeggen:
Doet afstand van uw kwaad
Of de afgrond open staat.
XIV.
Die ware tempel Gods,
Die Tabors sterke rots,
Genegen tot de kleene kinderjeugd,
Om hun te leeren in de oprechte deugd,
Des Woensdags, alle week,
Ging hij naar eene slecht verworpen streek,
Die men nog noemt “Sint Jan ter Biezen”
Daar leerde deze Heer
De Christelijke leer.
XV.
Die Ermitage daar,
En ieder kluizenaar
Bevielen hem, hij hun zijn broeders nomt,
En korts daarnaar ook zelve er wonen komt,
Niet zonder groot plaisir.
Het edelhuis der Crombruggen alhier
De heerlijkheid kwam toebehooren;
Voorwaar gelukkig erf
Waar zulk een mensche sterft.
XVI.
Twee maanden voor zijn dood,
De Bisschop hem ontbood,
Zijnde op den weg ontmoet eene arme vrouw,
Die bad dat hij haar hulpe en almoes geven zou.
Hij sprak : 'k Ben onvoorzien
Van geld, 'k en kan geen hulpe bien !
Zij vraagt den mantel van zijn leden.
Ziet wat die Priester doet :
Hij geeft hem met ootmoed.
XVII.
De snellende aardsche tijd
Zijn levensdraad afsnijdt;
Zijn lichaam helt naar 't zelve stof en asch,
Waarvan dat hij van God geschapen was.
Zijn ziel verlangt te zien
Haar Schepper, om Hem eeuwig lof te biên.
De dood bevangt zijn gansche leden.
Hij riep zoo menig keer
Verlost uw schepsel, Heer !
XVIII.
Wanneer dat men nu zag
Novembers twaalfsten dag,
Zeventien honderd acht-en-twintig, dan
Verschied des lichaams die eerweerde man.
't Was 's Vrijdags, zoo men zeid,
Ten drien na noen, de uur van bermhertigheid,
Op Welke Christus is gestorven.
Daar lag dat weerdig vat
Nu dood, ter aarde plat.
XIX.
Hij was schier maar gekist,
De zake viel in twist :
Watou, waaronder hij gestorven was,
Deed uiterste geweld, op 't zelve pas.
Iper's Hoogweerdigheid
Heeft het Watou ten laatsten toegezeid.
't Geduurde vijf geheele dagen
Eer 't zelve lichaam mocht
Ter aarde zijn gebrocht.
XX.
Een ieder, die 't aanzag,
Was 't als de jongste dag.
Men heeft Hem met een groote eerbiedigheid
Tot Watou voor den hoogen autaar neergeleid,
Waar dat zijn weerdig graf,
Waaraan de dood nooit geen bederf en gaf,
Van het Hoogweerdig is beschenen,
Wiens stralen en gezicht
Hem eeuwiglijk verlicht.
XXI.
Gelukkig duizendmaal,
Gij, prochianen al Van Watou,
die bewaart zoo weerden pand
Als ooit gesteld wierd in Europaland.
Volgt zijn exempel naar,
Hij zal bij God u zijn een middelaar ;
Gij zult van hem, niet zonder reden,
Bevrijd zijn in den nood,
En 't naken van de dood.
XXII.
Ach, zondaars, die dit lied,
Een gunstige oore biedt,
Laat het een lesse zijn voor uwen geest,
Dat God van u al meer moet zijn gevreesd.
Veel Leven, hier en daar,
Alsof er God, noch helle, en waar,
Maar, waarlijk, gij zult zijn bedrogen,
Als gij, vol schrik belaán,
Zult voor het oordeal staan.
Amen.
Heule, S. Hieronymus 1868.
A. H. De Badts, Pr.