De vele schoone dingen die ik uit uw kort briefken vernomen heb zijn mij van zoo eenen zoeten bijval geweest dat mijn genoegen niet uit te spreken en valt. Duizendmael bedankt, Mijnheer, over het belangen (sic) dat gij nog gedurig in uwen ouden steeds verkleefden leerling stelt; noch tijd noch afstand zal ooit mijne genegenheid verhinderen en, gelijk ik u nogmaels[2] zei, al zweeg mond en penne, voort blijven in één gedacht voor ‘t zelfde doelwit kloppend these warm hearts of ours.
Uit der maten spijt het mij de welwillende uitnoodiging van den eerweerden heer Carton niet te kunnen aenveerden om de wille dat zaken van belang mij morgen te Rousselaere noodig maken. Mag ik u vragen, Mijnheer, den weledelen heere Carton mijn’ spijt en hertelijken dank over te zeggen.
Heeft men u gezeid dat ik t’uwent[3] geweest ben den dag van mijne terugkomst[4] van Leuven? Ik laet de hoop niet varen van u vóór het begin des schooljaers nog te Brugge te zien.
Geluk en zegen op uwe reis naer Engeland maer — blijf er niet of gij slacht[5] den verloren zoon en zondigt vóór God, vóór tael en volk en ons Vlaemsche Vaderland.
Aen al wat Vlaemsch en Vriend is
Mijn groetenissen — als ’t er meê gediend is.