Ik verneme, met het grootste genoegen, dat Gij ons eene uitgave bereidt van Karel de Gheldere’s gedichten.
Zoo zult Gij dan onzen dank tot tweemaal, ja tot driemaal toe, verdiend hebben, met ons, in de eene hand, de bewaarde vruchten te leveren van Maerlant’s oude tijd- en taalgenooten, De Bo's Idioticon en uw Glossarium; en, in de andere, de versche blommen van zijne jongere navolgers.
Wetende hoe Gij, van jongs af, in de vereeringe onzer taal zijt opgekweekt en hoe Gij, nog onlangs, bij zeer lastige oefeninge, uwe liefde tot ons Vlaamsch hebt voelen vermeerderen[2] zoo en kon ik inderdaad Karel de Gheldere geenen beteren uitgever wenschen.
Gelijk Gij immers voor de oude Vlamingen uitgever en bekendmaker zijt geweest hunner schoone woorden, zoo zult Gij den jongeren Dichter een bekwaam en onbaatzuchtig uitgever zijn van zijne werken. Werken, zeg ik, want het is mij bekend dat Karel de Gheldere’s gedichten voortbrengsels zijn van eenen inwendig en uitwendig wakkeren en werkzamen geest, van een herte dat voor ’t edele, ’t schoone en ’t goede zeer ontvankelijk is, en daarbij van eenen wonderlijk begaafden en taalveerdigen dichtermond.
Om geene verdere goede hoedanigheden des Dichters te vermelden, zij nog gezeid dat Karel de Gheldere van twee zeer gemeene falen is vrij gebleven. Hij en dicht geen onvatbaren rook, geen uitgedunden, weeken waterdamp, maar klinkend metaal, deunende en deugende klokspijze, echt Vlaamsche, verruwprachtige verneembaarheid. Zijne tale en is geen ongesproken en onspreekbaar boekendietsch, geen bot, geen ongezuiverd stratenbargoensch, maar oorspronkelijk edel, onder zijne kunstige penne, edelwordend Vlaamsch.
Reeds in het jaar 1861 wierden te Leuven, ter boekdrukkerij van C. J. Fontein, Karel de Gheldere’s eerste Jongelingsgedichten uitgegeven. Dit bundeltje dat 104 bladzijdekens bevat en 41 gedichten, die gemaakt wierden in de jaren 1858, ’59, ’60, is op zijnen meer als twintigjarigen leeftijd eene nauwelijks krijgbare zeldzaamheid geworden.
Korts na het verschijnen van Karel de Gheldere's eersten dichtbundel, drukte zaliger L. Vleeschauwer te Antwerpen, in zijnen Reynaert, er eenen uittrek van, benevens eene gunstige beoordeeling, getiteld Een nieuwe Dichter[3] J. A. Alberdinck-Thym zette tot zeven van de 41 gedichtjes in zijnen Volks-Almanak voor nederlandsche katholieken, en hiet ze Westvlaamsche dichtspranken[4] daar staander twee overgenomen in L. Leopold’s Uit Zuid-Nederland, Vlaamsche verzen en versjes. Vrouw Gravinne Ida von Duringsfeld wist er lof van te spreken in hare reisbrieven; zaliger zijne Hoogweerdigheid J. B. Malou, Frans Blieck, en anderen gaven Karel de Gheldere schriftelijk hunne bewonderende goedkeuring te kennen.
Reken uit de Jongelingsgedichten staan verder aangehaald in L. L. De Bo’s Westvlaamsch Idioticon, dat nu zelve gemakkelijker te vinden en te koopen is in den duitschen handel als bij ons; ja, dat allengskens naar America trekt, met die macht van Vlaamsche boeken, zoo wel oude als nieuwe, die jaarlijks t’ Antwerpen, en dat bij geheele kisten, ingescheept en verzonden worden.
Karel de Gheldere heeft alzoo eene eervolle plaatse verworven onder de zuidnederlandsche Dichters die deze laatste halve eeuw beleefd hebben, of beleven, en wier namen vermeld staan in het Biographisch Woordenboek der noord- en zuidnederlandsche Letterkunde en in een onlangs verschenen werk heetende Onze Dichters. Die twee werken zijn door geheel de dietsch en de neerlandsch sprekende wereld bekend, en ’t ware jammer moesten de liefhebbers onzer vlaamsche letteren te wachten hebben, om over Karel de Gheldere’s dichterlijke begaafdheden te oordeelen, tot dat zij, of zijnen eersten boek, of hem, den Dichter zelve tegenkwamen.
De Dichter is mij gelukkiglijk zeer wel bekend, en hadden velen, als ik, hem zijne eerste of zijne latere gedichten hooren spreken of zingen, zekerlijk zouden zij wenschen iets, tot wederom verwekbare indachtigheid en genot, daarvan te bezitten. Dat is ’t gene Gij ons belooft, achtbare Heer en vriend Gailliard, en hoe spoediger Gij in state gesteld wordt om deze uwe belofte te kwijten, hoe beter.
Gelief intusschentijd mijnen name op te nemen onder de namen van de inschrijvers en daarbij de groetenissen te aanveerden