NEDERLANDSCHE TAAL EN VOLKSGELOOF.
in het Seminarie te Rousselaere.
Met vreugde verneem ik, hoe de echt nederlandsche zin meer en meer onder de vlaamsche jongelingen, welke zich der bediening des altaars en der opvoeding onzer toekomstige maatschappij willen wijden, aangroeit. Vormen zijn dragers van ideën, en ideën vertegenwoordigen feiten; spreken zich daar vroeg of laat in uit: zoo mogen we de hoop koesteren, dat onze nederlandsche taal steeds een voertuig van de krachtige, even vrome als praktische, wijsbegeerte onzer voorvaderen zal zijn, en niet alleen om den wille der schoone tale-zelve, maar ook om het belang der nederlandsche en christelijke maatschappij moeten we de liefde dezer taal in de harten onzer jongeren aankweeken. Hulde u en uwen medearbeideren, die zoo diep van dit streven vervuld zijt, die zelfs door de aanvaarding van schandinaafsche hulpkrachten een tegenwicht zoekt voor het insluipend en inbrekend Fransch. 't Is jammer, dat de Heer C.J. Hansen, in zijne ‘Reisbrieven uit Dietschland en Denemark’, waar zulk een oprechte afkeer van fransche verbastering in doorstraalt, en op elke bladzij de rechten der nederduitsche taal en de schoonheid der aaloude nederlandsche volkstoestanden in het licht gesteld worden, zich niet wat meer, werkelijk praktiesch, van de voorvaderlijke smaak en zeden doortrokken heeft. Zijne scherts zoowel met de Heiligdommen uwer hoofdstad (bl. 54) als met de onbeschofte inrichting van het zeebad (bl. 58), schier langs de gantsche vastelands-kust der Noordzee, zoû den gemeensten parijzer vaudeville-schrijver ten volle waardig zijn. Met lust en trots hooren wij hem het gezegde van Simon Stevijn gedenken: ‘Archimedes en schreef maer griecx: ick schryve duyts’; met lust en trots draagt Nederland roem, naast de deugd, op de schoonheid zijner vrouwen en herhaalt het devies: ‘Splendet formosis Bruga puellis’ - Brugge schittert van schoone maagden; met genoegen herinnert men zich de tijd, toen er aan 't hof te Brussel wel Fransch (en misschien wat béter Fransch) gesproken werd dan tegenwoordig1 - maar toen er toch nog ridderlijke strijdspelen ter eere der vlaamsche schoonen werden aangerecht2. Wie denkt onder de toch anders, naar men zegt, zeer galante leden van het liberale goevernement aan zoo iets? - Maar met des te meer walging wendt zich alle ridderlijk gemoed dan ook af van den franschen kapper of commisvoyageur, uit wiens calepin, à propos van de 11,000 Ursula-maagden de tusschenzin ‘gelukkige tijd’ is overgenomen (bl. 54). Als de Hr Hansen, zonder eenigen zweem van kritiesch onderzoek, de aanleiding verwerpt, die den bouw van de Brugsche Kapelle van 't Heilig Bloed heeft veroorzaakt en, met eenen pennestreek, de wonderen die niet in het wettenstelsel van Gods ‘eeuwig vaste Natuur’ passen gelijk stelt met het groeyen van ‘ganzen aan de boomen’, dan verbeurt hij ook het recht zich te laten ‘treffen’ door de zoogenaamde ‘inwijding der zee’, waarvan hij getuige was (bl. 58). Weest toch konsequent, mijn meesters! Wonderen - of geen wonderen. Als gij zegenen en missedoen iets schoons vindt, moet gij andere vruchten van het zelfde beginsel niet belachen. Hebt toch den moed uwer opinie; schrikt niet voor de schaduw van uw eigen.... staart. Dwingt ons niet, met u, te roepen: ‘Zonderlinge en domme tegenstrijdigheid!’ (bl. 59). Als het geloof aan wonderen ‘den Heer verstoffelijken’ heet (bl. 54), en dat God niet ‘wonderzinniger (?) is dan Zijne eeuwig vaste (waarom niet heilige 3?) Natuur’ - dan is de werkkring van uw God zeer eng beperkt. Die ‘Natuur’ (met een eigennaams-initiaal) heeft hare wetten; die wetten gaan door; daar staat niemant boven. Welnu! dan zal die Natuur hare zaken wel doen: wat hebt gij dan met een God van nooden? Tot de eerste wetten van die Natuur zal dan wel behooren, dat ze zich in stand houdt. Is het daarentegen noodig, dat er telkens van buiten af kracht worde aangebracht om de Natuur gaande te houden - dan moet het bewijs geleverd worden, dat de hand die het werktuig voortdurend in beweging brengt, daar nooit eene beweging, afwijkend van de vroegere, aan meêdeelt, noch meêdeelen kan. Neen, ginds, aan het eind der milliaarden jaren, die aan de wording van den mensch zijn voorafgegaan, bevindt zich een wezen, dat men God noemt; dat spreekt het devies uit, hetwelk door den strijd, of liever door de samenwerking, der elementen in praktijk zal gebracht worden, en dan gaat alles verder zijn gang in de onophoudelijke generatie van gevolgoorzaak-gevolg-. Maar wat heeft men eigenlijk met die onbegrijpelijke eerste kracht te doen? Welk belang heeft men er bij, dat die kracht voorondersteld wordt buiten het stof te staan, te zweven, te dampen? Is de Natuur niet rijk en vast en heilig genoeg om haar eigen leven te leven? Kom, stap over de kleinigheid heen! Gij weet (of weet waarschijnlijk niet) wat Bonald zegt: ‘un déiste est un homme qui, dans sa courte existence, n'a pas eu le temps de devenir athée’. Dit is nu echter niet aan het adres van den Heer Hansen: want die ziet nog met veel te veel aandoening de Mis opdragen aan de stranden der Noordzee. Minder aangenaam is hem, dat Oostende, na een drie-jarige belegering, in de handen van den Spanjaart Albertus (v. Oostenrijk) en van al die andere Spanjaarden - dat is: geboren Nederlanders, geboren Italianen, Zwitsers, Franschen en Engelschen - gevallen is. ‘Prins Maurits was ook een veldheer’ zegt hij, ‘met wien zoo gemakkelijk niet om te springen was’: toen de ‘Veldheer’ der tegenpartij dan ook Oldenzaal, Lingen, Grol en Rijnberk hem weder afhandig maakte, bewees de partij der Aartshertogen, dat ze toch nog iets anders kon dan, zoo als de Hr Hansen het schilderachtig zegt, ‘weerlooze psalmzingers bij hoopen te verbranden’: trouwens 't is niet de vraag, of die psalm-zingers weerloos waren: 't is de vraag, of zij tegen de staatswetten handelden: weerloosheid en strafloosheid is niet het zelfde. Dat moest het zelfde eens zijn - hoe zouden de botte denkers, die zich aan het schrijven van slechte of middelmatige boeken schuldig maken, in hunne nopjens zijn: weerloosheid - straffeloosheid! Want, om de waarheid te zeggen, zoo heel vervaarlijke strijders, die zich dapper weeren kunnen, zijn zij óok niet. 't Is mogelijk, dat ook deze kinderen der duist.... (vergeving!) schranderer zijn dan de.... andere kinderen, maar veel blijken doet het tegenwoordig niet.
Nu, Geëerde Heer! Laat ons om het beste bidden en er aan blijven werken.
1 Wij hebben, op bl. 306 van dit deel, Konings Philips II van Spanje een on-Nederlander genoemd. Nochtans vroeg hij den vergaderden afgevaardigden der nederlandsche gewesten, bij de aanvaarding der soevereiniteit, vergeving dat hij zich in het Fransch, niet in het Nederduitsch, uitdrukte*. De tegenwoordige Koning van Belgiën maakt zoo veel komplimenten niet tegenover de Dietsche Nationaliteit - maar daar is hij ook een liberale Koning voor.
* Prescott, ‘Gesch. der reg. v. Philips II’, Vert. v. Dr. Huberts (1), bl. 23.
2 Zie ‘Lettres de P.-P. Rubens, par Em. Gachet’, bl. 42.
3 Terwijl men het ‘Heilige’ afschaft ter plaatse waar het van ouds gezocht werd, en - te vinden was, stelt men het tegenwoordig gaarne elders neêr. Zónder het ‘Heilige’ kan men niet. Van daar dat in den ‘Gids’, als ik aantoonde, de ‘Vrijheid’, ‘Prins Willem’, en wie niet al, gekanonizeerd, worden; in het ‘Zondagsblad’ No 595 is er sprake van de ‘Heilige’ humaniteit; in de ‘Iris’ van Mei, heet Schillers Kamer te Weimar eene ‘heilige’ plaats. Zoo ziet men - chassez le naturel, il revient au galop; goden moeten de menschen hebben, al zouden het des noods drekgoden zijn.