<>

1915-11-30 (1 bericht)

> | 30 november, dinsdag '15.
Het was een vermoeiende reis in den winter vooral. Aan de douane moesten wij in een hokje apart, op gevaar heelemaal ontkleed te worden. Zoo erg wel niet, maar toch moest de japon uit en de bankbriefjes, in een zakje op de borst, werden er een voor een uitgehaald en onderzocht. De vrouw die het deed, bad om verontschuldiging:
"Ge handelt volgens uw opdracht," zeiden wij.
"Ik ben een plaatsvervangster," sprak ze. "Ik plaag de reizigsters ongaarne en schud en beef bij de voorstelling, dat ik smokkelaarsters zou doorlaten en het door de overheden zou geweten zijn."
De trein van af Terneuzen tot aan Gent is niet verwarmd. Regen viel steeds. Twee schooljongens zaten bij ons, huiswaarts keerend. Ik had hooren gewagen van de electrische draden aan de grens:
"Waar?" vroeg ik aan een hunner.
"Ik zal ze u toonen. Ze zijn verlicht."
Maar ze waren het niet.
Ter plaats wees zijn hand enkel in den zwarten nacht. Te Gent slechts twee wachtende rijtuigen. Het eerste trok reeds weg, toen we bemerkten, dat het ander een open was. Geen keuze dus. We stapten in. Ondanks een beschuttend leder van boven de knieën tot bijna tot aan de kap gespannen striemde de regen ons in het gelaat van ter zijde. Het was vinnig koud. Het paard, dat we onduidelijk hadden gezien, was een afgeleefde, schonkige knol, moeielijk voortgerakend. Het duurde meer dan een half uur, voordat ik thuis was, en de zorgende verkleefdheid kon zegenen, die er op bedacht was geweest een goed vuur in de woonkamer aan te steken.
Nu ik over alles nadenk, stilletjes thuis gezeten, treft het mij meer dan ginder, hoe weinig besef de belgische vluchtelingen hebben van den toestand hier. Heel ter trouw loochenen zij elk gevaar voor ons. Hun gestemdheid is bijna die van elders in pensionverblijvenden. De indruk van het hier vroeger beleefde is verdoofd in den Haag. Alzoo ontmoette ik bij toeval een nog jong paar uit Gent. Na hun vreugd een landgenoote weder te zien, oppervlakkig te vernemen, dat alles in hun achtergelaten familie goed ging, verhaalden ze mij, dat ze tevreden waren, een gezellig bovenhuis bewoonden en het geluk van gewenschte bediening hadden. Den verleden zomer brachten ze door in een kosthuis in Kraantje Lek bij Haarlem. O, wat was het daar heerlijk in die bosschen vol vogelzang! En denk eens, lieden, die aldaar een groote villa bewoonden, onbekenden, hadden hun een tennisveld aangeboden, te hunner beschikking, telkens het vrij was. Hoe gezond voor hun twee jongetjes!
Deze stonden nevens ons op de straat, gedurende het gesprek, met groote belgische kokarden op hun hoedjes, gretig luisterend naar het bericht, dat ze allen ginder wederkeeren zouden met begin maart, naar Kraantje Lek, dat Luilekkerland...
Ik was belast met boodschappen voor de ouders. 's Morgens na mijn aankomst in Gent was het eerste wat ik deed, er mij naartoe spoeden in den slagregen, door straatplassen wadend: "Zeg aan mijnheer en madame, dat ik van Holland kom met goed nieuws," tegen de meid.
Met blij gelaat keek ze mij aan, holde de trappen op en was daar dadelijk weder, of ik wou boven gaan?
Daar zaten de twee: man en vrouw; hij kijkend met oogen, die niet zagen, den bal overdekt met een grauw vlies, te wachten naar het tijdstip, waarop de wetenschap zijn staar rijp genoeg verklaren zou om die te lichten. Zij, in een anderen gemakkelijken stoel, elk met de voeten in een zak van bont op een mollig vloerkleed, bij een laaiend vuur, in een kamer met helle ramen.
Zij leed aan rheumatiek, wilde opstaan, wrikkelde onmachtig en ik duwde ze zacht weder neer.
Met hare dikke vingeren greep en kneep ze mijn polsen vast; met oogleden nat overloopen zag ze mij aan:
"O, nieuws van mijn kinderen! Hebt ge ze waarlijk gezien en gesproken!"
Hij zat bewegingloos en luisterde. Hare vragen volgden elkaar zoo vlug op, dat ik ze alle niet beantwoorden kon. En zij, altijd met mijne polsen in hare handen:
"O, u zien is alsof er iets van hen tot ons kwam. En hoe maken de twee kleinen het, blozen ze? Die moeten gegroeid zijn," en ze wees trapsgewijs naar omhoog, "wel zoo groot, wel zoo groot?" giste ze.
En ik moest mij trachten te herinneren, hoe groot die wel nagenoeg waren. "Spreken ze van geen terugkomen?" vroeg de heer op schorren toon.
"Neen."
"Och, wat moeten ze verlangen naar ons! Wat hebben ze u zeker uitgevraagd naar Papa. Wat zullen ze zich bekommeren over die oogen en vergeefsch naar nieuws hebben gewacht!..." zei zij.
"Ja," loog ik, "erg bekommerd waren ze en nu zijn ze gerustgesteld."
"Brave kinderen," zei de vader, "brave kinderen toch!"
"Verbeeld u," sprak de moeder, "dat ik, die hem" — en ze wees naar den schier volslagen blinde, "ik die hem nooit verlaat, ik die zoo moeielijk mij verplaats met mijn jicht, dat ik mij naar de Pass Zentrale heb doen voeren om te vragen, om te smeeken voor het krijgen van een pasport naar Holland. Ik wilde, ik moest hen allen zien!"
"Ze kreeg het niet," berichtte de blinde, "voor gevoelszaken gelukt het nooit, voor geldquaesties wel."
En zij: "Vertel toch van mijn zoon, van mijn schoondochter, ze is ook braaf, hij heeft het goed getroffen. Goddank! Hoe zagen ze er uit? Hoe waren ze gekleed? Ze hebben voorzeker van niets anders gesproken dan van ons?"
"Van anders niet," loog ik nogmaals.
Heel teneergeslagen keerde ik naar huis...
Begoocheling, zijt gij een zegen of een ramp?
Een duitsch officier zei: "Alle oorlogvoerende partijen verlangen den vrede, zoo ook Duitschland, maar Engeland wil niet. Het is begrijpelijk, dat Duitschland, overal met de wapens zegevierend, tot geen andere dan een eervolle oplossing, hoewel onder strenge voorwaarden, besluiten zal."
Tegenwoordig gebeuren hier huiszoekingen, zoogezegd naar verborgen koper, maar het is voortdurend naar telefoontoestellen zonder draad, niet zonder oorzaak, want de gentsche overheden hebben kennis van alles, wat er aan het front gebeurt.
Onlangs kwam bericht aan mijn neef, dat aan zijn krijgsgevangen zoon in Duitschland slechts nog eenmaal in de week een pak van 500 gram mocht gezonden worden. Hij dacht dat het opsturen van kleedij daar niet in begrepen was, en wist dat in de kampen kou geleden werd. Zijn zoon verblijft te Göttingen. Hij begaf zich naar het bureel van verzending met een wollen sjerp en vijfhonderd gram brood.
"Dat kan niet," werd hem gezegd, "doen wij het, zoo zal het een of 't ander niet toekomen. Kies tusschen de twee dingen." Hij koos den honger voor zijn zoon. Hij vroeg hoe het kwam, dat zulk een strenge maatregel genomen was; en het antwoord luidde: "De Krijgsgevangenen hebben ginder geroepen: "Hongersnood!"
Vandaar hun straf.
Er is hier een tentoonstelling en verkoop van speelgoed geweest ten gunste der krijgsgevangenen. De toeloop op het Stadhuis, waar ze plaats had, was zoo groot, dat de bezoekers slechts bij groepen konden worden binnengelaten.
Gisteren avond om kwart over zeven klinkt de bel. De meid is uit. Ik schrijf aan mijn dagboek. Aanteekeningen, notas, beschreven velletjes liggen verspreid op mijn tafelblad.
Ik open het raam: "Wie is daar?" Geen antwoord, in het schijnsel der lantaarn bemerk ik nu op het voetpad een ronde, witte muts. Mijn ambulansier!
"Werda?" roep ik om tijd te winnen. En naar omhoog roept hij weder: "Verontschuldig mij, dat ik zoo laat kom," en ik meen te vernemen, want wagens ratelen ginder op den Steenweg — dat hij nieuws uit Berlijn voor mij heeft.
Nood vindt list: "Ik ben alleen, de meid heeft den sleutel mede, ik kan de deur niet opendoen."
"Morgen, mag ik morgen komen?" vraagt hij.
"Neen, woensdag."
Ik moet een paar dagen hebben om mij te herstellen van den angst.
Indien hij mij eens aan het schrijven verrast had! Een griezeling grijpt mij aan bij de gedachte!
Een patrouille Duitschers bezocht onlangs het schilderachtig dorpje D. aan de Leie gelegen. Vroeger waren daar talrijke duintunnels vol heestergewas, alles in het ronde was bosch met hoogstammige beuken — en eikenlanen. Nu is veel afgevoerd en in bouwgrond herschapen. Op een dezer heuveltjes staat een houten molen en een kleine, vierkante villa met een venster naar de vier winden. Het geheel is met prikdraad tegen indringing afgesloten.
Maar dat hinderde de soldaten niet en zij waren spoedig binnen de afsluiting, stegen op de hooge trap en bonkten op de deur van het gebouwtje.
De mulder stak het hoofd buiten het molen-kijkgat en riep hun toe, dat hij den sleutel had en openen zou.
Voordat hij daarmee afkwam, hadden ze de deur reeds ingebeukt en doorzochten het geheel, dat zeer klein is.
De afwezige eigenaar had kardoezen laten liggen in strijd met het Kommando, dat alle vuurwapens en legervoorraad opgeëischt heeft.
"Een spioen, ge zijt een spioen," werd den mulder verweten en hij werd bij den kraag gevat en gebonden. Ik ken dien man, oud reeds en die er nog veel ouder uit ziet dan zijn leeftijd, heel mager, met zijn zwartgrijzen baard en zijn zwarte oogen, doet hij mij aan ijzer denken, als stak er niets dan een dun ijzeren geraamte onder zijn te wijde kleeren.
Weldra waren allen op de dorpsplaats. Het volk schoolde saam en dadelijk zonder keuze werden nog een vijftal mannen gepakt. Allen gebonden moesten ze, als schutsel tegen mogelijke aanvallen, voor de paarden gaan. Aldus geraakte men aan het een uur vandaar gelegen Nazareth. De mulder viel als Christus onder 't kruis. Een kar werd gezocht en het zestal vervoerd naar het vijf kwartier verder dorp Vinckt. Van tijd tot tijd werden de gevangenen bedreigd met den loop van 't geweer.
Daar werd hun verklaard, dat ze als spioenen zouden worden doodgeschoten, en allen wankelend, sidderend, half dood reeds van angst werden ze tegen den kerkmuur aangesteld.
De soldaten gingen voor hen staan, opnieuw met de uitgestoken geweerloopen: "Ge zijt vrij, ge moogt terugkeeren," zeiden ze met schimp.
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]

Kalender

1915
<<november>>
ZoMaDiWoDoVrZa
 123456
78910111213
14151617181920
21222324252627
282930    
       
logo CTB