Gij weet hoe gaarne ik u aangenaam zou wezen, waar het kan en mag zijn[1] De candidatuur van Baron Bethune naar ik reeds vernam, vindt veel tegenkanting, zelfs bij zijn genegenste vrienden; onder meer bij onzen bestendigen secretaris. Zij meenen dat die zeer verdienstelijke Heer toch al te weinig als Vlaamsch letterkundige kan in aanmerking komen; zoolang er velen zijn, die wellicht met mindere geleerdheid, beter toch in onze Academie zouden passen; en zij vreezen dat de nieuwe instelling, vooral onze taal- en letterkunde in hare keus op zij stellende, tot rechtmatige beknibbeling reden zou geven.
Zouden wij, in ’t belang der Taalkamer, ook niet beiden van hetzelfde gevoelen moeten zijn? Ik zal er nog eens goed over nadenken, de namen der voorgestelden weer vergelijken, en dan eene beslissing nemen, die zoo dicht mogelijk bij de verwezenlijking uwer wenschen zal naderen.