Mijn voorloopigen dank voor uwe zending kortrijksche liifkoeken hebt Gij reeds bij briefkaarte ontvangen[1] niet waar? Die koeken, ofschoon ze zoo bros zijn, hebben de reis zonder schade of breken afgelegd, dank zij de zorgvuldige en nette verpakkinge. Ze waren van harten welkom en ik zeg U voor dat bewijs uwer goedjonstigheid, nog eens hertelik dank , ook uit naam mijner huisgenooten. Gij weet zeker dat men ons Friesen hier in Holland den spotnaam geeft van "friesche koeketers"? Wel! wij dragen dien naam met eere, vooral hier in huis. En ik zelve heb er smakelik van gesmuld; en doe dit nog, want wij bewaren de liifkoeken "as beginekoek" (zoo als 't Leeuwarder spreekwoord zeit), 't is te zeggen: wij gebruken daar uterst zunig van, opdat 't genot te langer strekke. Vooral ook mijn' 16 jarigen knaap (Gij weet hoe zulke jongens zijn, immer met een grage mage - en hij is nog in menige zake zoo recht onnoozel-kinderlik) hebt Gij met uwe zending veel genoegen gedaan. En hij bekomt wel ter dege zijn deel - want zie, hij is als kind aleen. Ik heb maar een kind. Deze jongeling heeft bij zijne geboorte aan zijne lieve moeder het leven gekost, negen maanden na mijnen trouwdag[2] Sedert bleef ik weduwnaar, ten zinen behoeve. Mijn Andries laat U vrindelik groeten, en biedt U uit dankbaarheid een lichtprinte aan, waar zijne beeldtenis op staat - en die van zijn vader[3]
Uwe liifkoeken zijn, wat de name betreft, in geheel Noord-Nederland onbekend, voor zoo verre ik wete. Maar p2overigens zijn ze hier wel bekend - maar, eerlik gezeid, hier zijn ze veel grover, veel minder lekker. In Holland noemt men ze "oublie" en wat dat voor een naam is, weet ik niet. In Friesland, zoo ze grof zijn, enkel van meel en melk en honig gebakken, dan noemt men ze knapkoeken, omdat ze zoo knapperig bros zijn; de fijndere soort, maar nog niet half zoo fijn als de kortriiksche, heeten in Friesland kniipkoekjes, omdat men ze bij 't bakken, tusschen twee ijzeren formen kniipt. Dies zegt men te Groningen ook wel iserkouken (de Groningers spreken deze oe als ou = ow, bijna als au uit); en wijl men ze meest omstreeks nieuwejaar bakt, ni-joars-kouken.
Het verdroot mij langer te wachten op de plaatsing van uw opstel over Gailliards woordenboek[4] in De Spectator. Dat men werkelik van plan geweest is het op te nemen, kunt Gij zien uit het stukske van mijn handschrift, hier bij ingesloten, en 't welk ik, met de drukproeve, van den drukker ontving. De Redactie van De Spectator schreef dat. - Zoo gaf ik mijn ongeduld te kennen, en kreeg daarop het ingesloten antwoord van den heer Martinus Nijhoff, de schrijver van 't Bestier - Spectator. Hij schrijft zoo onduidelik dat ik ten uwen gemakke, alles tusschen de regels overgeschreven heb. Ik heb vroeger veel met den heer N. in briefwisseling gestaan, en ben aan zijn raadselschrift gewoon. Maar Gij zoudt daar al lichte niet uitgekomen zijn. - En het antwoord dat ik hem weer zond, heb ik voor U daar onder geschreven. Want natuurlik, de reden die 't Bestier opgeeft van p3weigering - dat zijn de boer z'n gansen niet. "Nos kennimus nos"[5] zoo als onze quintaner-gymnasiasten zeggen. - Intusschen, we zullen deze zake maar onder ons houden, niet waar?
Nog een dankbetuiging. (Ja, als ik aan U schrijve, kom ik daar zoo licht niet vrij van!). Te weten voor de toezendinge van twee nummers der Gazette van Kortrijk, met dat treffelike opstel "Wat is onze algemeene taal"[6] Onnoodig te zeggen met hoe veel instemminge ik dat stuk gelezen en herlezen hebbe. Mij is 't als uit het herte genomen! En die volledige verzameling van treffelike uutspraken van mannen van groot gezag op taalkundig gebied, kan mij zelven nog zoo nuttig zijn in mijnen arbeid! Dank hertelik daarvoor! Want immers Gij zijt d'opsteller daar af? - Dit stuk is een dooddoender voor uwe en mijne tegenstanders in Vlaanderen en Holland. - Ik kom er nog wel op terug.
Hier bij gaat een afdruk van eene beoordeeling over twee friesche geschriften[7] Het opstel is geplaatst in het Januari-nummer van De Tijdspiegel, een onzer beste tijdschriften (revues). Maar d'achtelooze drukker vergat een 25 tal overdrukjes voor mij te nemen. Nu heb ik een vol nummer moeten slopen, om U een afdruk te kunnen zenden. Van daar dat ik er geen aan den heer Duclos kan doen toekomen, wat ik anders geern deed.
En dan nog verzende ik gelijktijdig met dezen brief, aan U een boekske met twee opstellen van onzen p4grooten frieschen taalvorscher Halbertsma. Ai, dat die edele man nog leefde - wat hadden we een krachtige steun in onze zake. Mij dunkt, de lezinge van deze twee opstellen zal u genoegen doen. Zie vooral eens onder aan op bl. 35 van 't eerste stukske. Dat zal U deugd doen. En Halbertsma heeft ook bij onze nieuerwetsche Hollandsche taalkundigen groot gezag.
Ik zou gaarne goeden raad van U hebben, wat ik zal doen in zake ij en y. De ij, dat zijn twee letters i, kan ik niet schrijven in opene lettergrepen; ik kan niet schrijven, hij, enz. stellen; dat strijdt tegen mijn gevoelen. Wel schrijft, wijn, enz. in geslotene lettergrepen, waar de dubbele letter op z'n plaats is. Maar de y aan 't einde voldoet mij ook maar half. Ik heb in dezen geen vrede met mij zelven; ik denk d'iene dag zus, en d'aêre zoo! Hoe denkt Gij er over?
Mag ik dit boekske van Halbertsma van U terug ontvangen, als Gij het zult hebben uitgelezen en betracht? Want het is een gaar zeldzaam werkje, en ik heb geen tweede exemplaar. Het komt maar uterst zelden voor.
Een gebrek van den Glossaire moet noodzakelijk hier aengestipt worden; het bestaet hierin dat men nievers, noch op ‘t einde noch in ‘t begin van den boek, vermeld en vindt of de schrijver van Staets- of Stadswegen met eene helpende hand is ondersteund geworden.
Zulke werken moeten voortgezet en eens voltrokken geraken, tot nut van iedereen; maer voortgezet, en bezonderlijk voleind en voltrokken worden ze moeielik, zonder hoogere hulpe als die inschrijvers of koopers verleenen kunnen. Maar al te dikwijls en ziet men nog jeugdige en verdienstvolle geleerden, dood gewrocht en ongeholpen, te midden de onvruchtbare eere van van ‘t een of ‘t ander schaers begonnen reuzenwerk, jammerlik ten grave dragen!
Zulk treurig vooruitzicht en zal, is ’t te hopen, hier niet verwezenlikt worden, zoo lange er in Belgenland, in Vlanderen, of in Brugge nog mannen te vinden zijn, die Waerheid en Kunst, Tael en Roem van ‘t Vaderland, rechtzinniglijk en met ter daad, durven boven alles stellen.
Edward Gailliards Glossaire is opgedragen aan dien anderen Gailliard, den vader van den schrijver. Tot hem dienen de prachtige hoedanigheden van den druk, die de nog hoogere weerde van het werk zelve omvatten en versieren, met eere terug te klimmen.[8]
Guido Gezelle
p6Martinus Nijhoff
’s Gravenhage
De Redactie Spectator verzoekt me U hare verontschuldiging te maken,
dat zij het stuk van den heer Guido Gezelle niet heeft opgenomen. Bij nader
inzien kwam het bloemrijke opgewonden stuk haar minder geschikt ter
opname voor. Men was bevreesd, dat de argelooze lezer van den Spectator
het stuk voor eene parodie zou houden dat toch zeker niet lag in de bedoeling
van den schrijver? Wilt U hem bij gelegenheid melden, dat de Spectator binnenkort
een artikel aan het boek van den heer Gaillard hoopt te wijden,
p8waarschijnlijk van de hand van Prof. Verdam. –
Met aanbeveling geloof mij hoogachtend & vriendschappelijk