Gisterenavond hoorde ik: “wie zou der van zoo’n huksel (nuksel?) van e’ ventje benauwd zijn?” Ik dacht op “de “puiste” ӿ,” die een bultje heeft. - Kan de vraag naar “Huksele puiste“[1] daarmede beantwoord worden?
In de Afrikaansche “Geskiedenis” vind ik veel goeds; maar ik geloof dat “die Patriot” een beetje moedwillig is in ‘t fixeeren der taal van zijn land en, hoe afgescheidensgezind ook, wel wat afgedeeld heeft van hetgeen hij bij de Hollanders laken wil: stroefheid en stijfheid. - Kent Gij: Changnion, De Afrikaansche Taal, 1848?
De spreekmanieren “niet kunnen komen niet.” en “ze zijn al gaan wandelen al”, heb ik hier in Brugge ook aleens waargenomen, meest bij ongeletterden: een dezer had daardoor den lapnaam[2] van “al-al” gekregen; en daaruit vermoed ik dat ”nie - nie” en ”al -al” geen specifiek Afrikaansch is, maar een algemeen nederduitsch aanwas.
Wat gaat er met het Idioticon gedaan worden? Het zal toch wel een Bijvoegsel worden, hoop ik, en geen omgewerkt boek?