<>

1915-04-03 (2 berichten)

> | Zaterdag 3 april '15
Dezen morgen ging ik in een behangerswinkel een der grootsten van de stad, in een straat van het volkrijkste verkeer. Maanden geleden had ik in de plaatselijke bladen gelezen onder de sterfgevallen van den burgelijken stand, dat de baas dood was: een man van in het begin der veertig. Ik kon het nauwelijks gelooven. Ik ken die menschen als handelaren. "Indien ik eens binnenging om na te vragen?" zei ik meer dan eens bij mij zelve. Ik dorst niet: het is zoo vreemd aan een verkooper te vragen: "Leeft gij nog? Ik meende, dat ge overleden waart," in geval, bij voorbeeld, een bij hem inwonende naamgenoot het geweest ware.
Vandaag had ik iets in dat huis te bestellen. In 't midden van den winkel, omgeven van zetels, opgerolde tapijten, kussens en sierstoeltjes zat de mooie, nog jeugdige vrouw bewegingloos naar de straat te kijken.
Ze schoot als uit een droom, bij mijn binnentreden. Ze was gekleed in rouw, met wat doorzichtig kantwerk onder den hals:
"Ge weet het, niet waar?" zei ze opstaande.
"Is het dan toch zoo? Was het toch hij?"
"Ja," en ze leidde mij dieper in het magazijn en deed mij nederzitten. En ze verhaalde: "wij waren allebei pas negentien jaar, toen we trouwden, kinderen schier nog, buurkinderen. Zijn vader — ook tapissier — was dood, zijn moeder ziekelijk. Hij, de zoon, moest de zaken waarnemen. Ze vond smaak in mij en bleef bij ons inwonen tot aan haar einde."
"Onze verkoop ging voortdurend goed. Toen kwam de oorlog. Onze jongen, onze rechter arm, moest optrekken. Het sloeg zijn vader aan 't hart. Sinds heeft hij geen gezond uur meer gehad."
"In de eerste weken hoorden wij niets van ons kind. Op een avond zat ik bij 't ziekbed, dat ik overigens bijna noch dag noch nacht verliet, toen een rumoer en een volkstoeloop op de straat en weldra in huis ontstond."
"De meid riep aan de trap: "Madame, madame, mijnheer Leon is hier, al de geburen troepen rondom hem!""
"Ik had niet den tijd om beneden te hollen. Hij zelf kwam strompelend de trap op. Hij viel mij om den hals. Hij trad voor het bed van zijn vader, die de vermagerde hand naar hem uitstak en hem met holle wangen aankeek:"
"Ha, Leon, jongen, zijt ge daar... ja, ge zijt daar... ja. Blij u te zien."
"Was die schim ons kind, was dat onze kloeke Leon? Smalle kaken, opgestoken schouders, hinkende stap. Hij kwam te voet van Namen, gevlucht tijdens de beschieting, uit de ambulance gevlucht, met een verwonden arm, waar twee kogels waren uitgehaald, met den middenteen van zijn rechter voet afgezet, onvolledig geheeld."
"Zijn kousen, nadat de schoenen uitgetrokken waren, vol gestold bloed en zand, zand in de vaneengereten blaren en de hielen rood, als gevild..."
"Hij zonk machteloos neder op een stoel. Thuis mocht hij niet blijven. Hij werd hier in een ambulance gedaan. Maar zijn vrees voor krijgsgevangenschap was zoo groot, dat hij ontvluchtte, de arme jongen, die zich illuzie maakte over zijn toestand en meende, dat hij nog zou goedgekeurd worden voor den dienst."
Dat verhaal en de eenvoud van dat vertellen, die eenvoud overal waar te nemen bij de diepbedroefden, roerde mij zoo innig dat ik geen medegevoelswoorden uitdrukken kon.
Misschien uitte zich dat sprakeloos van hart tot hart, want zij vervolgde:
"Het doet mij goed, dat eens te vertellen. Nu is hij in Engeland, hij is ingenomen bij een oude dame, wel verzorgd. — Hij betaalt zijn onderhoud, het kost mij veel geld; maar wat geeft mij dat! Met den handel is niets meer te verdienen. Sedert maanden heb ik geen enkele bestelling van eenig belang gekregen. Ze zijn er niet meer noodig, de bestellingen voor mijn armen man en mijn armen jongen; een werkplaats heb ik ook niet meer vandoen," en voor het eerst lag er bitterheid in haar toon... Maar de onderworpenheid en de berusting in het gruwzame namen dra weder de bovenhand: "Mijn eenige uitgang is naar het kerkhof buiten de Brugschepoort, waar ook onze ouders liggen. Ik ga er heen. Ik sta bij 't graf van mijn man. Mijn oogen komen vol tranen... maar... maar... het zegt mij niets, het antwoordt niet op mijn stomme klacht en moedeloozer dan ooit, met hangende armen betreed ik weder mijn eenzaam huis."
In het terugkeeren zag ik officieren lustig en vroolijk ondereen praten, wachtend op de tram, soldaten alleen of groepsgewijze met den dolk in de scheede, tusschen de weerlooze bewoners wandelen. Ik zag in de groote restaurants hoogblozende aangezichten boven rechte halzen en grijze schouders met goudborduursels; bedrijvige kellners met servetten op den arm af en toeloopen naar en van witgedekte tafels met dampende spijzen; ik zag stapels van ooft en glim van glazen, waarin de champagne borrelend opschuimde...
En ik zag ook: langs de voetpadenoorsp.: voetpaden oude mannen in vale plunje, jonge kinderen en armentierig gekleede, magere dagloonsters, elk met een kruik soep in de hand, elk met een stuk brood, een brood of een half brood onder den arm van de stedelijke uitdeelingen terugkomend, zich spoeden naar de hongerig wachtenden thuis... Op een tram geraken, behoort bijna tot het onmogelijke. Van binnen zitten de banken vol Duitschers. Op de voor- en achterplaat staan ze in dicht gelid, zelfs tot op de trede met een been, het ander over de straat vooruitgestoken voor het behoud van 't evenwicht, en met de hand aan de sterke steunroede vastgeklemd, of den arm geslagen om de lende van een anderen soldaat. Wel zijn ze doorgaans hoffelijk genoeg en gereed tot afstijgen om een dame door te laten, als het bij een wonder gebeurt, dat er binnen nog een plaats onbezet is; maar hoelang zou het niet duren voor een drietal van de dikken en hoeveel van die dunneren zouden daartoe niet moeten doen! Overigens de geleider zou niet kunnen wachten met voortrijden aan elke standplaats. Soms rolt er toch een tram voorbij, waar nog ruimte is, maar wie bezit het geduld om zulk een tram af te wachten!
Onlangs werd de vraag gesteld: "Wie betaalt al dat tramtransport — nooit ziet ge een militair geld uithalen — ? Ze komen op den tram en stijgen af voor den kleinsten ritoorsp.: rid. Is het de maatschappij, die al het vervoergeld verliest? moet de stad het haar vergoeden?
Het antwoord luidt: "De geldinzamelaren hebben bevel gehad gedurende eenige dagen het getal der vervoerden te schatten. Het Stadsbestuur maakt er een gemiddeld cijfer voor elken dag uit op. Na den oorlog zal de bloksom [88]
[88]'Bloksom': totale som.
door den overwonnene betaald worden."
Langs de Godshuizenlaan zag ik dezen morgen twee wagens aankomen berghoog geladen met nieuwe matrassen, gemend en omgeven door soldaten.
Ik bleef staan. Ik telde de lagen en, volgens benaderende beraming moest iedere vracht uit een honderdtal bestaan.
Gisteren werd overigens geweten, dat de stad er vijfhonderd te leveren had.
In de Bijlokenhof, een stadssquare, wat ten uitkant, bot en herleeft alles: de treurwilgen hebben hun lange slingers met goudglans getooid. Het verschgezaaid gras schiet rechte pijltjes uit tusschen de over den grond gestrooide heide aarde. De kleine struiken dragen reeds een floers van doorzichtig lentegroen en staan daar in hun bewustzijn van onschuld kalm en vertrouwvol het gebeurlijke af te wachten...
Aldus leeft alles zijn eigen leven af, zoolang andere levens en vernielende levensbehoeften er niet tusschen optreden...
> | Nog Zaterdag 3 april '15 's Avonds acht uur.
Het wordt avond. Nog eens uitgaan?
Ja.
Morgen is Paschen.
Op den Steenweg weinig menschen, wat verkeer van trams en autos en zware, grauwe, duitsche vrachtwagens.
Langs de Albertlaan geen levend wezen te bespeuren.
Op St. Pieters-Aaigem luidt een klokje, het wordt beantwoord door de zware klok van de groote St. Pieterskerk. Dat geluid is in lang niet te hooren geweest, alle klokketorens verboden geweest zijnde.
Wat doorklinkt het weemoedig als een hulpelooze, wederzijdsche klacht door het half duister van de bochtige, verlaten laan! Enkele regendruppelen beginnen te vallen en verhoogen nog het treurgevoel van den vooravond van dit Paaschfeest.
Daar wappert een groote vlag: wit en donker aan een gevel. Kijken van naderbij: de donkere strook is blauw; blauw en wit, is dat niet de vlag van Beieren? Een opschrift staat er onder op den muur: Münchener Bierhaus. Het maakt deeluit van het ambulancegebouw van het Palace Hotel. Daar, uit alle vensters van al de verdiepingen glanst licht. Beneden, achter een venster, galmt gedempte zang en pianobegeleiding.
Het groot Maria-Hendrikaplein, voor het stationoorsp.: stastion, is heelemaal ledig en al de gasbekken in 't vierkant verspillen er hun onnoodige vlammenpracht. Een paar roode tramlichten rollen aan. Nu zou er wel gelegenheid wezen om er in te zitten.
Een schildwacht, zwaar gewapend, wandelt voor dat groot verbandshuis van de gekwetsten — het Palace Hotel.
En weder treft de verhelingskunde van heel de duitsche bezettingsinrichting hier: nooit is een gekwetste te zien, zelden, o zoo zelden een verbondene aan arm of hoofd of hand te ontmoeten. Veel wordt er gestorven getuigen de graven op het kerkhof; nooit wordt een doodkist langs de straat gedragen, nooit een tipje opgelicht van het grauw zeildoek, dat de vervoerwagens overhuift en waarvan niemand den inhoud kent. Langs de Clementinelaan evenmin menschen te zien, enkele trams met enkele gestalten daarbinnen. Op heel de lengte voor alle huizen zijn kleine tuintjes aangelegd achter ijzeren hekjes.
Daar en op de onzichtbare stoep achter of tusschen sierplanten wemelen schimmen van meiden, kletsen handvatsels van emmers, schieten stralen van stadswater aan de gevels op, alles onduidelijk en onbeduidend als levensverkeer in laten donkeren zaterdag — schoonmaak.
En de gedachten dwalen weg, achteruit naar wat het hier was meer dan anderhalf jaar geleden tijdens de wereldtentoonstelling. Welk een drukte, welk een triomf van welgelukken, van voorspoed en van overmoed!...
En later — in 1914 in Augustus en september, die andere drukte, nog aanzienlijker dan de eerste, die drukte van dichte drommen, alle in dezelfde richting naar 't stationsplein toestroomend, ellendige menschenbenden uit hun haard en erve op de vlucht gedreven... gebogen onder den last der in haast geredde dingen van waarde voor hen, in roode en blauwgeruite pakken toegeknoopt...
Weg, weg met die akelige visioenen uit het pas beleefd verleden!...
En de voet ijlt heen naar huis, waar licht en warmte tot dusverre nog de terugkeerenden welkom zeggen onder 't bestendig dreigement van bommen en shrapnells.
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]
logo CTB