<>

1916-05-04 (1 bericht)

> | dinsdag 4 mei '16.
Oorlogsprentje. In een van de banaal-nieuwe straten (wijk Heuvelpoort), dicht bij het Stadspark woonde er een jong huisgezin. Anders dan werklieden, met hier en daar een kleinen winkel, waar het hoogstnoodige te verkrijgen was, leefden daar niet. De echtgenoot, een mooie, sterke kerel, arbeidde in een cementfabriek en verdiende een goed dagloon. De vrouw was naaister geweest voor een magazijn van gemaakte kleederen. Nu bestierde zij het huishouden. Ze hadden reeds twee kinderen: een meisje van vijf jaar een knaapje van twee, dat alle dagen door 't oudste in 't voorbijgaan naar hare school ter bewaarschool werd geleid.
De vrouw was frisch, vlug en vaardig en bij uitzondering inoorsp.: is den werkmansstand, waar na 't huwelijk, vaak door gebrek aan zorg vroeg verval intreedt, steeds parelnet gekleed en gekapt.
Het was een goed gezin, hij was fier op haar: "Ze mag gezien zijn, hé?" pochte hij bij zijn kameraden. Aan zijn ouders verklaarde hij: "Ik heb het wel getroffen, moest ik uit honderd kiezen, geen andere zou ik willen, al stond ze in 't goud."
En zij van haar kant zei: "Dat is de braafste vent van de wereld. Ik doe met hem, wat ik wil, een oprechte "tsjoel" [196]
[196]'Tsjoel' of 'tsjol' uit het Gentse dialect betekent 'goedzak'.
al ziet hij er uit als een beer. Nog nooit hebben wij het kleinste geschil gehad."
Dat was van beiderkant overdreven. En als schier overal zeilde er ook soms een wolk aan hun gelukshemel voorbij. Maar ernstig werd of bleef de vrede nooit verstoord.
Altijd alleen praatte ze graag op den drempel met de groenteventster, den bakkersjongen of een buurvrouw; want de twee eersten ontsnapten haar spoedig. Het ontbrak hun aan tijd.
Wanneer hij dan thuiskwam en de aardappelen nog niet aan den kook waren, zat hij ontevreden bij zijn bord en trommelde misprijzend-geërgerd op de witgeschuurde tafel. Verwijten deed hij niet. En zij liep en vloog en weerde het kleinste af, dat in haar weg drentelde, koterde 't vuur op met geweld en diende hem zoo haastig mogelijk. En toen ze ook neerzat met de kleinen tusschen hen, was alles vergeten en zweefde er zalig heil in de atmosfeer.
Ook na een dergelijk klein vergrijp haalde zij het verlet dubbel in. Ze maakte al de kleederen voor haar kroost zelve, en zat meer dan eens laat in den nacht daartoe op. Kundig bleek ze in haar bedrijf. Het was merkwaardig, hoe zorgzaam-symmetrischoorsp.: symetrisch de vierkante bruine, nog nieuwe fluweelen knielappen op het verweerd grauw van zijn broek waren aangepast; hoe blank zijn linnen glom, als hij, rein gewasschen en geschoren, in zijn hemdsmouwen aan de deur stond of neerzat bij zomerzondagsmorgen. Voordat ze een kind hadden, gingen ze dikwijls naar de cinema. Weldra was dat afgeschaft. Hij zei wel:
"Toe, kom mee, draag het bij de buurvrouw, of leg het in een schuiflade, die ge openlaat. Het zal er niet uitvallen."
Maar ze wilde niet. "Ik zoudt 't niet kunnen over mijn hart krijgen, en ge zoudt de eerste zijn om mij te blameeren, moest ik uw raad volgen, neen, neen, ik doe het niet."
Het gebeurde ook, doch zelden, dat hij laat uitzat en zijn tong "ijzer sloeg" en hij hikte, als hij 't geld van de week afgaf, wat hij altijd deed, zoodra hij binnenkwam. Toen kon ze hem aankijken met een uitdrukking zoo boos, dat heel haar lief gelaat bot en bijna leelijk werd.
Tergend telde ze dan klinkend het eene afgegeven muntstuk na het ander op de tafelplank, zoodat het ontbrekende in het oog viel. Ze haalde zijn reeds opzettelijk weggedragen avondmaal en stootte het voor hem neer, en hij, dien de drank mild stemde, vatte haar bij den pols: "Allo, wijveken, toe toe, ge moet de zon in 't water kunnen zien schijnen."
"Zatlap, blijf van mij af," snauwde ze hem aan, zich loswringend.
Waar er een mopt [197]
[197]'Mopt' is waarschijnlijk een contaminatie van 'moppert' en 'mokt', en Loveling bedoelt kennelijk het laatste.
— en dat kon ze — zijn er dadelijk twee zwijgers. Gedurende den zondag spraken ze geen woord tot elkaar, doch voordat de avond viel, was de vrede liefderijk geteekend voor dagen en soms weken en maanden lang. Aldus vervlood hun leven in algemeen geluksbewustzijn en tevredenheid met, het hun beschorene, totdat de oorlog uitbrak.
Op den nacht van 3den 4den Augustus '14 werd hij opgeklopt als zoovele lotgenooten het land door.
Met koortsige haast kleedde hij zich aan; bevend hielp zij hem. Hun ontroering was echter geen diepe, maar veelmeer een verrassing mocht ze heeten.
"Och, het is niets anders dan een alarm," verzekerde en meende hij, "Niets dan het gaan bewaken van de grens, binnen eenige dagen ben ik hier weder," en dit ook geloofde zij.
En terug kwam hij niet. Vreeselijke gevechten hadden plaats in 't Walenland. Waar zat hij wat was er van hem geworden? Geen het minste nieuws.
Ze had noch rust noch duur. Het geleek bijna op een dreigement van geestverbijstering: "Mijn man, mijn man," ze sprak van niets anders meer. En de buren zeiden: "Ze wordt zot." Er werd een derde kind geboren, na maanden, een oorlogskind, zooals zulken destijds werden genoemd.
Het was geen vier dagen oud, toen de gebuurte op een vroegen avond in rep en roer geraakte en de vermiste eensklaps te zijnent binnentrad, de deur zacht openduwend. Hij had zooeven vernomen, dat zijn derde kind er was.
"Waar is zij, waar is het?" vroeg hij.
O welke vreugd, te groot schier voor haar op dit oogenblik! Hij stond bij haar bed, hare hand in de zijne en zij lachten elkander aan, diep ontroerd en sprakeloos. In soldatenpak, hoog van gestalte, roodbruin van gezondheid en buitenlucht, stond hij daar, haar man, de hare! Hij maakte deel uit van de jagers te paard, een keurkorps. En de baker toonde hem het kind, een meisje. Hij gaf het een kruisken op het voorhoofd: "God zegene en beware u." Hij keerde zich om naar het ledikant: "Nu moet ik heen," zei hij.
"Welhoe, wederom weg en zoo gauw!"
Hij reisde met zijn compagnie door Gent. Hem was slechts drie kwartier verlof gegund. De paarden stonden gezadeld, "de tucht, de tucht!" die plicht sprak haar bevel uit, luider dan al het andere voor hem.
En opnieuw verliepen maanden en klommen tot meer dan een jaar. Ze kreeg onderstand voor haar en haar kinderen als elke soldatenvrouw, wat van lieverlede onvoldoende werd in den algemeenen nood.
Werk had ze niet en de mistroostigheid maakte zich heelemaal meester van haar gemoed: "Ze wordt zot," herhaalden zij, die omgang met haar hadden.
Zonderlinge geruchten begonnen te ontstaan over haar gedrag: ze liet de kleinen alleen des avonds, liep met soldaten in het Park, vermoedde men, en wat een ongeloofwekkende gissing was, werd weldra een waarheid. Er bestond een portret van haar met een dezer... "Slecht, slecht, doorslecht," luidde het thans.
Zij zoo deugdzaam, zoo naarstig weleer!
Telkens ze tegen iemand in haar buurt spreken wou, werd haar de rug toegekeerd dan trok ze binnen, onsamenhangende woorden murmelend.
Op dat tijdstip kwam er nieuws van haar man: hij was in Holland geïnterneerd. Hij zond haar geld... en zulks geschiedde thans herhaaldelijk.
En ofschoon niemand omgang met haar meer had, werd het geweten.
Dat geld, dat geld! uit den vreemde, blijk van trouwe liefde, haar toegezonden uit gevangenkamp, wekte het berouw bij haar op, terugkeer tot het goede?
Integendeel het werkte ten kwade. Het scheen te branden aan haar vingeren. Ze verspilde het onbesuisd. De kinderen vuil, uitgehongerd waren ze, heelemaal verwaarloosd; naar het kleinste alleen zag ze nog om. Het moest wel zijn, dat klachten tegen haar aan het gerecht waren ingediend: op een morgen ging er een politieagent haar huisje binnen... en 's avonds, toen de twee oudsten terugkwamen en aanklopten, werd niet opengedaan...
De buren scholden samen. Waar was ze weder, die hekse, die deugniete, die slonse? Een meisje onder de omstanders had ze een paar uren te voren met het jongste op den arm en een grooten, zwaren korf zien weggaan. Het begon te regenen.
"Komt, arme schaapkens," zei de vrouw van daarnaast, "Komt mede totdat moeder daar weer is..."
Maar moeder keerde niet terug en werd ook maar twijfelachtig terug verwacht. Onder beschuldiging van kindermishandeling was ze waarschijnlijk uit vrees voor gevang gevlucht.
Het woninkje werd doorzocht, walgelijk alles er bevonden.
Van haar geen spoor meer... En de twee kinderen, het meisje en het jongetje, bleven bij de buurvrouw, die van de Hospiciën der stad vergelding voor hun onderhoud kreeg.
Ze fleurden op als verkwijnende bloemekens, uit de schaduw weggenomen, in de zon gesteld en mild met regen gedrenkt.
"Waar is moeder?" vroeg het oudste nog soms.
"Moeder is dood," werd haar geantwoord. Toen schreide ze eens.
"Komt ze niet weder?"
"Neen, ze zit in den kerkeput."
"In den kerkeput, in den kerkeput," herhaalde het klein, dat nog geen besef van leven of dood had, op een zangtoon.
Op een avond keerden de twee van hun scholen terug. Het oudste beefde, het jongste snikte luid.
"Wat is er gebeurd?" onderzocht de pleegmoeder, die het op den schoot had genomen en door geen zoete woorden bedaren kon. "Hebt ge bijna onder den tram gezeten, misschien? Ge moet oppassen," zei ze aan het meisje.
"Ja, toen wij over de straat liepen, maar dat is het niet, waarom hij schreeuwt; wij hebben moeder gezien,"antwoordde zij en haar kinnetje bewoog krampachtig.
"Moeder! Waar?"
"In de Heuvelstraat, ze stond aan de vitrien van den photograaf en zag ons eerst niet. Broerken herkende ze seffens en kliste hem aan haar rok... Ze keek ons verbauwereerd aan. "Moeder," zei ik, "zijt ge niet dood dan?"
"Neen, neen, haast u weg, dat niemand mij met u ziet," zei ze en trok broerkens hand uit den greep en duwde het vooruit, en daarom schreemt het zoo."
Geen drie dagen later werd er in hare vroegere omgeving verteld, dat haar schuilplaats ontdekt, en zij aangehouden was. Ze bewoonde een zolderken in de Stalhofstraat. Het bij haar gebleven kindje was een echt martelaarken, dat op een hoopje flarden lag... En weder scholden de voormalige buurvrouwen op haar: "Die kanaille, die leelijke vod, dat soldatenwijf, ze moesten ze radbraken!"
Later liep het gerucht, dat ze te Melle in 't krankzinnigengesticht "Caritas" zat.
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]

Kalender

1916
<<mei>>
ZoMaDiWoDoVrZa
 123456
78910111213
14151617181920
21222324252627
28293031   
       
logo CTB