<>

1918-05-09 (1 bericht)

> | Gent 9 mei '18.
Toestandprentje in Oorlogsnood.
De jonge moeder zit in stomme wanhoop bij het smal ijzeren bedje van haar dochtertje, [328]
[328]Even later blijkt het een zoontje te zijn. Basse veranderde echter de voornaamwoorden vanaf 'En onverwacht...' naar de vrouwelijke vorm. Wellicht ontstond verwarring door de naam Gerardeken.
iets meer dan drie en half jaar oud. Waant ge niet dat het slaapt? Het draagt nog — hoewel wat bleek — de kleur van 't leven. Zijn wangetjes zijn bolrond, zijn bloote armkens mollig en enkel die volkomen versteende onbeweeglijkheid, welke den dood van 't leven doet verschillen, verklikt de waarheid hier.
Het was een oorlogskind. Met verlangende liefde werd zijn komst te gemoet gezien, alles in 't begin van den zomer 1914 [329]
[329]Loveling heeft zich hier vergist. Er staat eigenlijk: '1918'.
daartoe voorbereid met die hoopvolle teedere nieuwsgierigheid, welke de ouders voelen voor hun eersteling. In september zou het geboren worden. In den nacht van 4-5 augustus klepte de alarmklok over de stad: oorlog was uitgebroken. In allerhaast moest de echtgenoot heen als vele kameraden uit zijn werkmanswijk. Na koortsige samenraping van het hoogstnoodige stond hij klaar in de soldatenpij van jager te paard. Het afscheid was niet bijzonder aangrijpend tusschen hem en zijn jonge vrouw, het gebeurde onder geruststellendeoorsp.: gerustellende verzekering van spoedige terugkomst, bij haar echter door een zweem van onverdrijfbare vrees betwijfeld, ondanks zijn zoo vast uitgesproken vertrouwen op korte afwezigheid.
En weg is hij gebleven als zoovele anderen, die niet meer wederkomen zullen.
April 1918 reeds! Leeft hij nog, is hij gesneuveld of ellendig gestorven in het een of ander lazaret? Sinds lang — heel lang — kwam er geen bericht meer van hem tot haar over...
Het was een minzaam kind, elk had het lief in zijn omgeving, het voorwerp van de grootste moeder- en grootmoederzorg; fier op zijn gezonde schoonheid was men ook, en zijn aardige zetten en benieuwde vragen wekten bij de familie den lachlust op in dezen benarden tijd.
Gerardeken heette het naar den naam Gerard van den vader.
Het droeg zijn portret in medaillon aan een lintje op de borst. In diepe vereering voor hem was 't opgebracht. "Dat is papa," zei het, dat beeldje toonend, "mijn zoete, verre papa, die zoo braaf is," een kus erop gevend. Indien een plager antwoordde: "Papa is stout," baldde het zijn vuistje ter verdediging van den nooit gezienen aangebedene.
En onverwacht, zoo plotseling nu, op een morgen, zei het aan zijn moeder: "Mijn voorhoofd doet zeer, ma, mag ik thuis blijven van de school?" Haar werd nimmer iets geweigerd, zeker mocht ze dat. Geen speellust meer, geen eetlust ook. Met het hoofdje lag ze op haar klein stoeltje gezeten, de pop, waar ze niet meer naar keek, werktuiglijk in het armken houdend, tegen moeders knie aangeleund. Heel stil verrichtte de grootmoeder het huiswerk, onrustige blikken op het treurig groepje werpend.
En toen het nog een paarmalen gezeid had: "Mijn voorhoofd doet zeer," werd er een geneesheer gehaald voor alle zekerheid — want ernstig was de toestand nog niet ingezien.
Hij kwam, hij onderzocht het kind. Hij ondervroeg maar zei nog niets, enkel, als onwillekeurig, het hoofd schuddend. De grootmoeder leidde hem tot aan de straatdeur.
"Hewel, mijnheer de dokter?" vroeg ze, zeer beangstigd nu.
"Hersenziekte, vrouwken; troost de moeder," sprak hij heengaande.
Het kindje leefde tot 's anderdaags maar kreeg den avond niet.
Het huisje, waarvan de ouders twee benedenplaatsen bewonen, staat in een werkmanswijk; de bevolking bestond er meest uit ondersteunden, die kosteloos soep krijgen en het hoogst noodige geld voor hun onderhoud.
Dadelijk, nadat het nieuws van dat overlijden bekend was, gingen een paar vrouwen in de buurt rond tot het inzamelen van giften voor rouwkronen, eene te schenken door elken kant der straat. De moeder, grootouders, ook vrienden, allen door het stadsbestuur ondersteund, kochten er insgelijks. Een photograaf kwam met zijn stel. "Indien de vader nog op aarde is, moet hij zijn zoontje, zoniet levend, ten minste dood kunnen zien..."
Het jongetje ging naar een bewaarschool door kloosterlingen bestuurd.
In dit geval, naar 't oordeel der familieleden, kon het lijkje niet begraven worden op ongewijden grond. Men zou de kosten doen van een vervoer naar 't bijgelegen Mariakerke.
En het gebeurde aldus.
Het was een indrukwekkende plechtigheid, toen de stoet eerst naar de kerk der stadsparochie trok. Al die kleine schoolkinderen, knaapjes en meisjes kwamen, geleid door een nonneken, een lief, jong nonneken, dat de twee allerkleinsten aan elke hand leidde. Het kistje was nog open en allen gaven een kruisken op het kouddoode voorhoofd van hun verloren kameraadjen, hun eerste inwijding bij 't schouwspel van den dood...
De grootsten droegen de kronen: twaalf of dertien in getal.
Voor een kind — een arm kind — zijn de rouwgebeden kort. De plechtigheid van achteren in de kerk.
De kronen moesten op bevel der geestelijkheid buiten blijven. Ze werden tegen den grauwen muur aangeleund. De naaste bloedverwanten stapten in enkele gereedstaande rijtuigen, met rosgeworden krip aan de lantaarnen, en een uitgemergeld paardoorsp.: paar aan ieder, zooals de paarden nu allen zijn.
En traag, traag ratelend ging het vooruit naar den gewijden grond van Mariakerke...
Op de straat bleven voorbijgangers staan of keken om naar dien overvloed van witte bloemen — als een lawine uitgestort — op dien schamelen doodwagen der laagste klas...
De moeder was er niet bij en degenen, welke aanwezig waren, toen het kistje weggedragen werd; onder den diepen indruk van het gebeurde, vertellen aanwezigen welk wreed tooneel ze hebben bij gewoond. Met drieën moesten ze de luid om haar kind schreeuwende tegenhouden, zij wilde 't aan de dragers op 't laatste oogenblik ontworstelen...
"Wij zullen bij u blijven, u gezelschap houden in dezen uitersten nood," stelden dringend buurvrouwen voor. "Neen, neen, allen weg, ik moet alleen zijn," zei ze ineens op een toon zoo beslist, dat hij geen tegenspraak duldde. En noode lieten zij haar over aan haar lot. Wat was 't er stil en ledig na al de droeve drukten in huis!...
"Indien ik maar eens schreien kon, schreien, schreien," kreet ze met starre blikken op de nog versche hoofd indrukking van het hoofdje op de peluw, als gebroken naast het bedje gezeten. Maar tranen kwamen niet.
Toen sloeg het langzaam op het horologe. Werktuiglijk zag zij op, werktuiglijk telde zij: "een, twee, drie tot tien..."
"Tiene, tiene," herhaalde zij, in haar geheugen zoekend wat moest ze ten tienen doen? Zij moest iets doen, ten tienen... ze wist in 't eerst niet wat... en in eens, als een lichtstraal schoot het haar te binnen: "Soep halen, de soep der ondersteunden..." eten kon ze zelve niet, doch haar moeder, die sinds het overlijden te harent verbleef, zou honger hebben na den vermoeienden en ontroerenden tocht,... soep voor moeder moest ze halen.
En ze sprong op. Ze zocht de kruik, spoelde ze nog eens onnoodig uit met bevende handen, sloeg ze een doek om en trok de deur achter zich toe om te gaan plaats nemen achter de altijd lange reeks der te bedeelen rampzaligen.
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]

Kalender

1918
<<mei>>
ZoMaDiWoDoVrZa
   1234
567891011
12131415161718
19202122232425
262728293031 
       
logo CTB