<>

1916-12-29 (1 bericht)

> | Gent 29 december 1916. [259]
[259]Zie voetnoot bij 5 maart 1916.
Het Rantsoen.
Even had ik de voordeur achter twee dames, bezoeksters, dichtgedaan, toen een belklank rinkelde.
Werktuiglijk opende ik ze opnieuw.
Beneden de vier trappen stond een dertien- of veertienjarig meisje, en naast haar een groote vierkanteoorsp.: viekante teenen korf, half hoog gevuld met bundels van donker groen.
Zij stak een dezer op naar mij. Een geur van laurier, versch afgesneden, steeg er uit:
"Zestien centen," zei ze smeekend.
Het is zoo hard een zoogenaamde "rondlooper" onmeedoogend af te wijzen, indien zijn blik uw blik ontmoet heeft.
Ik kan het niet. Tastend in den zak vond ik geen geld. Het pakje was reeds aangenomen.
Beurtelings wreef ze met de handen over hare bovenarmen, als ter stilling van kramp of pijn:
"Hij is zoo zwaar," zei ze, den korf bedoelend, "en ik ben toch zoo moe!"
Ik weet niet, wat mij noopte voor te stellen:
"Wilt ge een beetje uitrusten, kom."
Vlug greep ze de oor vast en sleurde den korf de trappen op. Ik hief hem eens van den grond; ja, hij woog veel meer dan de inhoud van groene takjes vermoeden deed.
"Hoeveel pakjes kunnen er wel in?" vroeg ik aan het kind, dat reeds op de bank zat. "In de twintig. Ik heb er al elf verkocht, sedert acht uur, dat ik op gang ben."
Ik had naar de kelderkeuken geroepen om de noodige centen. De meid telde ze in de hand van het rondleurstertje.
"Danke," zei het, ook met een blik op mij. Het was een heel frisch meisje, met hoogen blos en treffend klare bruine oogen van jeugd.
"Ik heb vandaag nog niets gegeten," was eensklaps de verlegen bekentenis, voorzeker onder een intuïtief gevoel van sympathie ontstaan. Dat was verbazend. Ze zag er zoo gezond, zoo wel gevoed uit en was heel net gekleed, met zorg gekapt geweest, hoewel de wind nu in den overvloed van haar rijk donker haar zijn verwarrend spel had gespeeld.
"Niet gegeten!" herhaalde ik, "ge ziet er nochtans niet arm uit."
"Dat zijn wij ook niet," was het haastig antwoord, "vader heeft nog alle dag werk bij den bloemenkweeker," en zij noemde een naam, dien ik niet verstond of waar ik niet naar luisterde, "ge kent hem misschien. Wij wonen op Ledeberg."
"Ik heb dien naam nog wel gehoord, ja zeker," antwoordde ik op hare naïeve vraag, beleefdheidshalve.
Zij ging voort: "Moeder vent groensel met den kortewagen. [260]
[260]'Kort(e)wagen': kruiwagen.
Wij zijn geen arme menschen, volstrekt niet."
"Ge hebt honger," zei ik, dien toestand niet begrijpend, "wilt gij een boterham?"
"O ja," en haar oogen glinsterden van begeerlijkheid.
Het sloeg op de penduul in de kamer, éen enkel maal.
Half éen! Heel den morgen in de open lucht van huis tot huis haar voorraad aangeboden en nuchter nog!...
Ik riep aan de trap naar beneden:
"Snij, als 't u belieft; een boterham voor dat meisje."
Ik moest toch weten, wat daaronder schuilde: "Hoe komt het toch, dat honger lijden?" vroeg ik haar.
Een hemelsche glimlach wierp zijn straal over haar rood gezichtje en ze zei:
"Moeder en vader waren alle twee reeds weg van morgen. Ik moest koffie maken. Ik ben de oudste er zijn vier jongeren dan ik in huis. Er was geen brood genoeg, dat zag ik al. Ik had aan elk een dikke snee gegeven..."
"Droog brood?"
"Neen, neen, met een beetje confituur daarop gebreid. In een ommezien was alles op. 't Zijn groote slikkers ten onzent. Het onderste korstje van 't brood stak ik weg voor den hond die den kortewagen trekt, tegen dat hij thuiskwam."
"Mijn eigen snee lag daar nog, maar toen ik mij neerzette om nu ook te eten, zag ik die acht oogen hunkerend naar mijn part gericht. Ik nam een mes, sneed het stuk in vieren, "daar" zei ik, "'t is allemaal voor u, ik heb geen goest om 't eten," en ik liep weg om 't niet te zien. 't Is vacantie, de grootsten moeten op de kleinen passen.
"Ge krijgt toch brood voor uw rantsoen?"
"Zeker, maar veel te weinig. 't Is immers oorlogstijd, elk lijdt er onder" voegde zij er onderworpen, vroegwijs bij.
De meid kwam af met den boterham.
Norsch stak ze dien aan het meisje toe.
Hij was niet dik, veel kleiner, dan ik wel zou gewenscht hebben; met een paar happen daarin was hij een derde op.
"Is er niet een beetje koffie meer?"oorsp.: meer?” meer?” vroeg ik schuchter, onder den invloed van haar slecht humeur.
"Neen," zei ze kortweg en daalde de trappen af.
Het kind vertrok voortetend scheelgeladen met den zwaren korf aan den arm.
Die kregeligheid verwonderde mij bij iemand, die ik als goedhartig en medelijdend kende.
Het weder was heel mooi, de zon scheen in de serre, die met de veranda aan het huis paalt. Onder 't glas was het warm als in den lente, wanneer er nog geen groen op de wijngaarden staat.
Met een zacht zeemvel wreef ik de weelderig-gladde bladeren der aspedistras af en hoorde de meid, die buiten was gekomen en de waschvrouw om het erfje riep. Deze staakte het uithangen van 't linnen.
De twee kwamen in de veranda en de vrouw wisselde haar klompen tegen schoenen uit.
Ze konden mij niet zien.
"Alzoo gaat het," hoorde ik de meid zeggen: "Al wat ge spaart uit uwen mond, is voor de kat of voor den hond. Ik heb niet half genoeg gehad dezen morgen. Ha ja, een mensch meer, gij, niet waar en maar ons rantsoen hebben voor twee..."
"O naar mij moest ge niet omzien..." wierp deze er tusschen op gedrukten toon, "ik heb thuis toch ook te kort."
"Jamaar," hernam de meid, "juffrouw eet gaarn een boterham bij 't appelmoes na 't eten, ik had er een tusschen twee tellooren vooraf weggelegd en daar zie, als de brooddrager nu vóor 't eten niet komt, wat dikwijls gebeurt, zal zij er geen hebben.
"Waarom ook moest dat dwaas, vreemd jong dien boterham krijgen! Ik stak het zoo zorgvuldig voor haar weg, dat ik zelve..."
Ze waren reeds de trappen afgedaald, steeds voortpratend.
Oorlogsprentje, oorlogsprentje!
En de vrede... wanneer?
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]

Kalender

1916
<<december>>
ZoMaDiWoDoVrZa
     12
3456789
10111213141516
17181920212223
24252627282930
31      
logo CTB