<>

1917-05-02 (2 berichten)

> | 2 Mei '17. Woensdag.
Mijn nicht heeft stappen aangewend om de armen — de oud-gehuwden — uit de hofjes in de Prosper Claeys straat ter hulp te doen komen; om ze in de maat van het mogelijke te voorzien van kleederen. Dat is haar beloofd en ik verkrijg het voorrecht het te gaan aankondigen. Het is heel mooi weder, harde zonne zelfs, bijna heet geweest heel den dag en nu met den avond waait een scherpe bries.
Ik zal de kookvrouw als geleide nemen en met de blijde boodschap van huisje tot huisje gaan. Er zijn er twee en veertig. Een — uitgestorven — staat ledig, ofschoon reeds toegezegd. Ze woont in een der laatste. Ze slaat juist den hoek der straat om. Wat is ze beladen! Aan de eene hand draagt ze een grooten korf schavelingen, in haar met de andere hand opgehouden dikuitgebuild voorschoot heeft ze sintels en spaanders opgegaard.
Ze komt van den buitenwijk: het Snepken, aan de Leie, alzoo bijna een half uur van harent.
Wij gaan binnen. Ze heeft den korf neergezet en den inhoud van haar schort op den vloer uitgegoten.
"Hebt ge nog schavelingen?" vraagt de arme vrouw. "Wil ik er u van mededeelen?" Het is hier de behoeftige, die geven wil!
"Ja, ja," lieg ik, "ik heb er nog."
De sintels was ze aan het rapen met vele rampgenooten, ginder waar de Duitschers barakken zetten. Een soldaat kwam naar haar toe:
"Vrouwken, ziet ge ginder dien officier staan, die het werk bestuurt? Ge moet eens bij hem gaan."
"Ik doe het niet ik heb niets misdreven," had ze gezeid, bevend van ontsteltenis reeds.
"Ge moet," beval hij.
"Ja, ja," zeiden de mederapers, half verontrust, half in scherts, "indien hij u kwaad doet, zullen wij bijspringen als verdedigers."
Schoorvoetend trok ze mee.
Het was een jonge, flinke man:
"Vrouwken," zei hij, "kijk, staak dat sintels rapen, hier zijn spaanders, raap zooveel als ge kunt dragen. Voor de jonge menschen niets, maar alles voor wie oud is als gij."
En nu in de huisjes rondgegaan. Ze zijn alle gelijk van omvang, in rooden baksteen, elk met een afsluitings — heel laag — muurken en een tuintje er voor; eerst eene korte gang, dienst doende als portaal ter afwering van den tocht, dan een ruime kamer; achter den insprong van de gang, daarbinnen, vormt de ruimte een alkoof, berekend op 't warme slapen bij wintertij. Sommigen verkiezen echter op den zolder te vernachten.
Overal is het net. Overal wordt hetzelfde aan de bewoners medegedeeld:
"Morgen om negen uur moogt gij naar de Arme Kamer ('t Liefdadigheidsbureel) gaan met de complimenten van Mme De Keyser en mijnheer den president Steyaert; ge zult er elk een kleedingstuk krijgen."
Een verbaasde vreugdelach verschijnt beurtelings op ieder tandeloozen of brokkeltandigen mond.
"Bedenk eens, wat ge 't meest ontbreekt, of 't liefst zoudt krijgen."
De een toont hare opgezwollen handen, — ik verneem dat ze Sandrine heet — en zegt: "Ik ben kreupel van 't rhumaties, o indien ik een warm rokje had!"
Een man zit blind, de vrouw is uit. Hij heeft moeite om te begrijpen. De kookvrouw schreeuwt het hem toe.
Een lamme vrouw verstaat het ook maar half: "Och Heere, ik kan niet gaan," jammert ze, "ik, arm schaap, zal niets hebben!"
Ja toch, Amelie belooft, dat zij uw trouwboekje — 't identiteitsbewijs — zal mededragen.
Haar man, die er nog vrij flink uitziet, is zoo even aangekomen en draagt een bezemstok. Hij kan evenmin naar de Armenkamer gaan. Hij is parkwachter en misschien de eenige, die nog een geregeld loon verdient.
In een ander woninkje zit aan een tafel een man in kindsheid vervallen. Op die tafel staat een kooi met een kanarievogeltje in.
"Hij meent, dat hij een kleine jongen is en dat vogelken met een lijmhaar [281]
[281]'Lijm(h)aar': tarwe-aar van ongeveer twintig centimeter, ingestreken met lijm, om mussen of vinken te vangen. De vogels kwamen de graantjes uitpikken, bleven kleven en konden niet meer wegvliegen.
gevangen heeft," zegt zijn vrouw.
Zij heeft een grooten, nieuwschijnenden, zwartwollen sjaal aan. Hij is het voorwerp van haar hartzeer: "Kijk toch eens, ik heb 't koud, ik moet dien schoonen doek in de week dragen, omdat ik er geen leelijken heb!"
"Ge moet er een bedingen voor u."
Buiten, uit den oostwind, beschermd door het binnenste van een hoekmuur, zit een vrouw: een afzichtelijk schepsel, in de laatste warmte der ondergaande zon zit ze daar. Haar gelaat is geelachtig, heel opgezwollen; ze is zoo zwaarlijvig, dat haar lichaam langs elken kant de zitting van den stoel overweegt.
Wellicht lijdt zij aan waterzucht. Haar man staat naast haar: grijs, mager, klein met een scherp aangezicht, dat aan een fijn roofdier, een wezel of een fret, denken doet.
"Vraag gij voor u wat?" zegt de rampzalige, met een mislukte beweging om het hoofd ter zijde naar hem te wenden.
"Neen, neen, ge hebt het meer vandoen dan ik."
"Hewel, ik zou toch zoo gaarne een lijfrok bezitten, 't is toch zoo koud en altijd zonder vier, altijd," zucht ze.
Zal er wel een lijfrok groot genoeg te vinden zijn voor zulk een zware wangestalte?
"Zonder vuur" heeft ze gezegd.
En dat is waar. Er zijn twee of drie en veertig huizekens, een staat voorloopig, uitgestorven, ledig; een drietal zijn door afwezigheid bij het aankloppen niet geopend geworden. In al de anderen ben ik binnengegaan. Nergens was het minste spoor van verwarming te ontdekken.
En de blijde ontspanning van de verslenste [282]
[282]'Verslenste' (dialect): verwelkte, terneergeslagen.
aangezichten, bij de belofte, dat ze misschien elk wat kolen zouden krijgen van het weldadigheidsbureel, getuigde meer dan woorden van den algemeenen nood. Diep aangedaan en erg vermoeid ben ik tehuis gekomen.
> | 9 uur. 's avonds. Woensdag 2 Mei.
Ik mag niet slapengaan zonder mijn indrukken te hebben saamgevat. En nochtans mijn waskaars — de voorlaatste, die 'k nog bezit, is verre leeggebrand. Heel beknopt zijn dus:
Wat heeft het meest getroffen bij die bezoeken?
Is het de onderworpenheid van al die schipbreukelingen van het leven?
Hun onbeschrijflijk persoonsverval?
Hoe komt het toch, dat de natuur en de tijd zoo gruwzaam — onmeedogend hun macht — op enkele uitzonderingen na hier hebben uitgevoerd? Ze zijn toch ook jong en krachtig geweest. Ze hebben toch ook eens in bloei gestaan als iedereen. Geen het geringste spoor blijft er van over. Ik durf het hatelijk woord "leelijk" op die rampspoedigen niet toepassen, ze verdienen het niet, na hun zwoegersbestaan en hun eerlijken wandel — anderen dan onbesprokenen van levensloop worden hier niet toegelaten. Maar het dringt zich onverdrijfbaar aan mij op en ik moet aan hun glimlach denken om te weten, dat er hart en ziel onder zooveel verschrompeling steekt.
En nog iets anders houdt mijn herinnering geboeid, iets onbegrijpelijks: in verbeelding zie ik overal uitsluitend in de woonsteden die netgepoetste, zwartglimmende kacheltjes, en hun aanblik doet mij pijnlijk aan. Waarom toch?...
En door een hersenflits — na 't vergeefsche oorzaak zoeken — openbaart het zich: die ongebruikte kacheltjes zijn een symbool, 't concreete, tastbaar zinnebeeld van hun ontbering: oude, afgeleefde, lijdende menschen, sedert weken, bij voortdurende winterkoude, zonder vuur geweest...
Het slaat tien uur... beneden. Mijn kaars danst leeggebrand. En nu in het donker naar mijn bed.
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]

Kalender

1917
<<mei>>
ZoMaDiWoDoVrZa
  12345
6789101112
13141516171819
20212223242526
2728293031  
       
logo CTB