<>

1917-04-25 (1 bericht)

> | Woensdag 25 april, '17.
Er komt bericht van ooggetuigen, dat heden al de gevangenen van hier, onder geleide van soldaten naar Duitschland zijn gestuurd.
Het Rasphuis van Gent is met dat van Leuven — indien ik mij wat dit laatste betreft niet bedrieg — het verblijf der groote misdadigers.
Het is omtrent den avond. Guur, droog Aprilwęer, stoffig en koud. Het lijkt wel, alsof het in weken niet geregend had.
De Prosper Claeysstraat is nog heel nieuw met alle gelijke huisjes. 't Zijn hofjeswoninkjes, voor oude echtelieden, tot werken onbekwaam. Overal tuintjes voor de gevels. Wat heeft de winter hier feest gevierd: al de struiken — meest kerslaurier — staan heelemaal ros met doodverbrande blaren, die aan de stengels reuzelend fladderen of er afwaaien in den guren wind.
Een beeld van natuurverval bij al het hier nog voortbestaande menschenverval...
"Binnen!" luidt het achter een deur, waaraan ik klop. Eerst een gang, dan een ruime kamer, een kachel, een alcovebed met een grooten Christus aan 't Kruis op den wand.
De huisvrouw — een kokkinoorsp.: kokin — die bij enkelen mijner vrienden en ook te mijnent soms van dienst was, zit bij het vuur, want er is nog vuur in die blinkend-zwart gepoetste kachel. Een pot staat er op, waarin ze roert.
"Mijn soep van de Stad," wijst ze aan.
"Ik leng ze uit, alzoo heb ik er voor twee dagen. Den eenen keer krijg ik soep, den anderen keer boonen of rijst."
Ze heeft er niet kunnen toe besluiten haar waschketel bij de Duitschers aan te geven.
"Ze zullen hem komen pakken, Amelie"
"Zooals het God belieft," met een zucht. "Ik kan hem niet wegsteken. Hij staat op den zolder; maar uit mijn handen krijgen ze hem niet. Dat ze hem zelve gaan halen, daŕr zie," besluit ze boos.
Reeds een paar malen heeft ze den oven van haar kachel geopend en er een voorwerp in omgekeerd. Er ligt ook brokkelhout in dien oven.
En merkend, dat ik hare handeling gadesla, bericht ze, een ijzeren teil er heel uittrekkend tot op de neergelaten deur: "'t Is een brood, ik bak het hier voor mijn geburen, ze hebben geen beetje kolen meer. Ze zitten zonder vuur."
Het is een zonderlinge spijs, wat daar in dat plateel ligt, geen mensch zou kunnen raden wat. Zij verklaart het: "Een brood van gruis, boonenmeel en aardappelschillen."
"Amelie, dat lijkt op geen brood, overigens hoe zou het kunnen bakken in alzoo een oven, die niet heet is? Zie het hout zelf ziet er nattig uit."
"Bakken, mijn schaap," zegt ze, "wie spreekt van bakken! Och Heere, het is om 't wat te drogen alleenlijk, dat ze 't hier brachten. Ze zullen 't met lepels moeten eten."
"Hoe stelt Naas het?" vraag ik.
Naas is in dat slecht weder zes weken geleden naar de vroegmis gegaan, is op de gladde trappen van St. Paulskerk gevallen en heeft het dijbeen gebroken. Hij ligt in 't hospitaal.
"Met zijn bil gaat het goed. De nonnekens zien hem gaarne, omdat hij zoo godvruchtig en zoo verduldig is. Maar... maar, hij heeft er toch zooveel te kort en zulk een zwakken kost dan nog! Ik draag hem alles wat ik kan, 'k ontspaar 't uit mijnen mond. De nonnekens, die 't zoo lastig hebben heel den dag en halve nachten bij tusschenpoozen moeten maken, lijden veel armoe. Vroeger was het niet toegelaten eten mee te dragen, nu vragen ze aan de bezoekers: "Breng toch wat voor onze arme zieken, pataters of brood om 't even wat."
Dienzelfden avond nog vertelde ik het aan mijn neef, die dokter is in de Bijloke — het hospitaal.
Hij loochende het feit. Hield vol, dat de zieken genoeg hadden, wel wat krap, voorzeker, en de nonnen ook. Er zijn menschen, zei hij, die altijd willen eten, of het voor hun gezondheid schadelijk is of niet. En toen voegde hij er bij: "Al de zalen liggen overvol... er zijn meer dan achthonderd verpleegden voor 't oogenblik." Het trof juist, dat ik ook weldra met iemand sprak, die een lid zijner familie in den raad der Gentsche Hospicen heeft, en hij verklikte, wat een vakgeheimhouding zou hoeven te wezen: onlangs had er in dien raad een bijeenkomst plaats om te onderhandelen over den heerschenden nood in de stadsgodshuizen.
Het besluit was, dat al de inwonenden te kort hadden. Op wie moet de ramp het zwaarst wegen? Aldus werd de vraag gesteld. De meerderheid velde haar vonnis: "De nonnen hebben het lastig. Hun hulp is onontbeerlijk, dus niet op hen. De zieken kunnen genezen en in de samenleving nog gelukkig en nuttig zijn: ook uitgesloten. Maar de teringlijders, in nogal groot getal aanwezig, moeten toch dood. Hun toestand vereischt overvoeding. Ondoelmatige kosten, onnoodig hun ellendig leven te verlengen. Besparing op hen, gelijk regiem voor al de kranken."
Het komt mij zoo gruwzaam voor, dat ik moeite heb om aan het beweerde te gelooven.
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]

Kalender

1917
<<april>>
ZoMaDiWoDoVrZa
1234567
891011121314
15161718192021
22232425262728
2930     
       
logo CTB