<>

1917-04-19 (1 bericht)

> | Donderdag 19 [278]
[278]Loveling schreef per vergissing '18' in plaats van '19'.
april '17.
Daar zijn ze: een metser, een loodgieter, een timmerman en de schaliedekker, allen met hun helpers, een heele processie van werklui.
En nu wordt er een ladder, een mortelbak, worden manden met leien en wat niet al gereedschap binnengebracht...
De kar blijft voor de deur staan. Kloppen en kleunen volgt spoedig op.
Wie kan 't uithouden, zonder dat hij zenuwachtig wordt?
Ik toch niet.
Eens in de lucht, een wandeltoertje, dat zal 't beste wezen.
Op de straat, wat verder reeds, aan den overkant, keek ik eens om, naar omhoog. Ginder, in zijn volle lengte, op den buik over eene neerliggende ladder, zag ik den leidekker aan het werk.
Het griezelde door merg en been van angst en medelij.
Bij zijn binnentreden had ik hem aangekeken: klein, mager, een oud ventje, scheen hij mij. Toen hij groette en sprak, merkte ik, dat hij niet meer dan in het begin der veertig kon wezen, bleek, vroeg afgetobd.
En ik wandelde voort, achteloos waar, straat uit straat in, heel terneergedrukt door de kleine en groote rampen van den oorlogstijd en al 't onaangename soms van het menschenleven.
In de Benardstraat — hoe was ik er gekomen? — aan den hoek van de Terplatenkaai? — naderden langs den tragel van de Oude Schelde troepen soldaten.
Wachten hoefde het om ze door te laten.
Een vrouw — een halve dame — wachtte ook naast mij, of liever ze wachtte niet, ze gaf geen acht op de aanrukkenden met hun zwaar gestap. Ze was — met het hoofd omhoog — in gesprek tegen iemand, die uit het open raam van het bovenhuis lag.
Een klein meisje stond naast haar. En dat kind ook keek niet naar de soldaten, het keek naar mij: het lachte mij vertrouwvol toe met korte witte tandjes. Wat was het lief: het had een net, wollig rood kleedje aan zonder iets meer, het was in 't bloote hoofd en welk een hoofdje! Dik groeide het recht-neerhangend, tot in den nek reikend haar er op door een spleet gescheiden als bij een madonnabeeldje. Dat haar had de kleur van herfstbladeren, warm-goudgetint met glans en gloed. En het aangezichtje: appeltjesrond, pioenrood, met twee kleine blauwe schitteroogjes daarin.
En dat kind lachte mij — onbekende — toe. Wat wilde het van mij, wat trok hem aan in onbewuste sympathie.
"Is het 't uwe?" vroeg ik aan de vrouw.
"Neen, dat van mijn zuster maar 't is bij ons overdag. Ze is naaister, zijn moeder, ze werkt op een winkel." Dom van mij te vragen of 't haar kind was, een moeder zou het in dat koud weder niet zonder een sjaal of doek hebben laten uitgaan. Ach, zeker weder een oorlogstragedie hier.
"Is de vader misschien in den krijg?" onderzocht ik aarzelend.
"Neen, neen, hij is coupeur in" — en zij noemde vroolijk een magazijn van gemaakte kleederen in de stad. "Hij wint een schoone daghuur en zij ook; ze hebben niets te kort."
Dat was de kleine wel aan te zien.
"Geef mij een handje," vroeg ik en het rond polleken werd mij toegestoken.
"'t Is om te stelen," kon ik niet nalaten te zeggen. "Is het met iedereen zoo vriendelijk?" Het meisje lachte: "Neen, neen, 't is voor die bloemen, die ge in uw hand houdt. 't Is zot van bloemen."
Inderdaad, ik wist het niet meer, een arm jongetje had mij onderweg een tuiltje viooltjes toegestoken met de woorden "tien cents" en werktuiglijk had ik het aangenomen. "Hoe oud zijt ge?" vroeg ik aan het klein ding. "Al bijna drie jaar," antwoordde het gewichtig. Een kind wordt altijd door de groote menschen geplaagd:
"Is het waar, dat ge niet gaarne bloemen ziet?" herbegon ik mijn uitvorschen. Hevig schudde het met het hoofdje.
"En dat ge dit boukeetje niet zoudt willen?" Hoe jong het was, liet het zich volstrekt niet bedotten door mijn strikvraag. Voor alle antwoord greep het naar het tuiltje, dat het als zijn eigendom vasthield.
"Zeg danke," sprak het tante-meisje.
"Danke," ging het echo, en de glimlach van 't mooi aangezichtje gold de bloempjes nu.
Om het even, die ontmoeting had mij gansch verkwikt. Er waren dus nog menschen in welstand, het was niet alles wee en jammer wat ge tegenkwaamt!...
Over de Muinkbrug — eenige stappen verder gaat de weg heel steil naar de wijk St.Pieters op.
Links sloeg ik een minder klimmende zijstraat in. Daar was ik nog niet geweest, bij uitzondering — want ik kan meest al de straten van mijn aangebeden Gent noemen — kende ik er zelfs den naam niet van. Hij stond te lezen op de plaat: "Oude Voetweg." Brokkelige steentjes, lage huisjes, een waterkraantje in den muur ten gebruike der bewoners; pratende vrouwen op de drempels.
Voorbij een kruisstraat — de Stalhofstraat — en een klein onbebouwd strookje, begon een nieuwe straat, rechts een blinde muur, links eenige weinige huizen...
"Jan-Frans Willemsstraat"! ter eere van den vader der Vlaamsche beweging... Het was wel te zien en is wel opmerkenswaard, dat geen diepgaande bewondering en taalliefde het magistraat alhier in begeestering heeft gebracht, toen het zijn hulde toekende aan hem, die voor volksverlichting en het behoud van dezes eigendommelijkheid leed en streed...
Later is hem ter vergoeding een waardeerend monument op een aanzienlijke plaats toegekend.
Heeloorsp.: Heleel bemoedigd kwam ik thuis. Mijn tred was lichter. De zonne scheen op de jonge botjes van de parkstruiken, en in mij ook was er zonneschijn. Een overtuiging, dat de toestand nog zoo erg niet was dan het scheen, dat alles nog terecht kon komen... "Hoe grooter de nood, hoe nader de redding," luidde het niet zoo in den Spanschen tijd?...
Nauwelijksoorsp.: Nauwelijk over mijn drempel en nog in mijn roes van feestelijke blijheid zijnde verviel ik opnieuw in de diepten van maatschappelijke wanverhouding. Het ging mij als een, die plots vasten voet verliest en in een modderpoel verzinkt.
De meid berichtte: "Mijnheer Marc" — een mijner neven — "is hier geweest. Gij waart maar pas weg. Duitsche soldaten hebben onderzoek in zijn huis gedaan en koper gepakt. Hij heeft een boodschap in de buurt en zal straks wederkeeren."
Op 't einde van de gang, langs de trap, die naar de keuken leidt, is de metser bezig met het herstellen van een muurbeschadiging. Het is een naarstig, bekwaam werkman. Zijn patroon weet, dat ik hem gaarne heb, als er iets is te doen. Ik ken hem dus reeds lang.
Ik vraag hem naar zijn bevinden in dezen naren tijd. Hij woont te Zwijnaarde, nagenoeg een paar uren gaans van hier. Guust is zijn naam.
Hij kijkt op naar mij: het treft mij steeds, dat hij zulk een mooi, fijn en toch krachtig aangezicht heeft: gezonde kleur, zware snorbaard en iets lijdzaams-beschaafd in den blik. (Kan iemand het verklaren, waarbij het komt, dat er onder de metselaars zooveel schoone mannen zijn?)
Hij heeft nu drie kinderen, zegt hij, het oudste is zeven, het tweede vijf en het jongste pas twee maanden oud: "Och, het was zoo struisch bij zijn geboorte en nu valt het zichtbaar af dag voor dag."
Zijn vrouw is ziekelijk. Ze krijgen slechts een pint melk daags voor de voeding van den zuigeling. Hij heeft driehonderd roeden land in gebruik. (Een roede zooals men weet is 16 vierkante meters.)
"Een gemet!" zeg ik verwonderd, "en wie bewerkt dat?"
"Ik, 's morgens vroeg, eer ik naar mijn werk ga en 's avonds, als ik er van weerkeer. Mijn vrouw wiedt en heult de pataters op, [279]
[279]'Opheulen': de stengel met een verhoging van aarde omgeven.
of beter gezegd, ze deed het toen ze gezond was."
Hij had een zwijntje gevet. Het moest geslacht worden met Allerheiligen: een voorraad vleesch in de kuip voor heel den winter!
"De Duitschers zijn gekomen en hebben 't gepakt. Ze betaalden mij een frank tachtig per kilog. Maar... wat ben ik met dat spot geld, ik en mijn huishouden, zonder vleesch!"
Ik schud medelijdend het hoofd. Wat kan men zeggen op zoo iets.
En hij herneemt met de truweel in de hand, "de schaliedekker is er slechter aan toe dan ik. Sedert zeven weken zat hij zonder werk en hij heeft een vrouw en zes kinderen."
Het is opmerkenswaard en soms de comische zijde van den toestand, dat al wie aan werkgebrek lijdt, altijd zes kinderen heeft of voorgeeft er zooveel te hebben.
Hier zal 't wel waarheid wezen, de metser weet het wel.
"Hij ziet er zoo bedrukt uit," zeg ik.
"Geen wonder, die mensch is uitgeput. Denk eens, dat hij van morgen niets anders te eten had dan een enkelen boterham, daarmee moet hij aldie uren totdat het noen is, op een dak liggen. Ik heb hem dan ook een van mijn sneden brood gegeven." De meid had gewis al den tijd staan luisteren. Ze schiet toe en vraagt:
"Mag ik hem een smouterham afsnijden? Ik zal er een minder eten?"
"Neen, geef mij een boterham min om vier uur," zeg ik ras.
En nu bezint ze zich: "Geene van ons hoeft er een min te eten. Wij hebben immers een brood meer deze week, een dat madam De Keyser" — mijn nicht — in haar coupé gesmokkeld heeft."
Eureka! wij zijn gered!
Om kwart voor twaalfoorsp.: 't twaalf komen holperige stappen de trap af.
Daar is de schaliedekker, die naar zijn huis gaat. De meid heeft juist de smouterham met een stuk koud vleesch er op en een pint bier bovengebracht.
"Baasken," zeg ik, het hem toestekend, "ik vernam daar zoo even, dat ge van morgen te kort hadt, zie eet dat op, het zal u goed doen."
Nauw zijn de woorden uit mijn mond of ik berouw mijn dubbele taktloosheid: hem geringschattend bij een verkleinnaam noemen en hem zoo openlijk mijn kennis van zijn ellende blootleggen!...
Hij ziet mij treurig aan met zijn bleeke oogen: "Meedragen?" stelt hij voor.
En ik nogmaals dwaas-onkiesch:
"Neen, neen, ge zijt veel te goed. Ge zoudt het thuis uitdeelen en niemand zou er iets aan hebben."
Hij laat zich bekoren en gaat in de serre zitten. Daar is het koesterend warm onder 't glas, daar schijnt de zon...
En nu komt mijn neef en vertelt. De Duitschers hebben zijn salonluchter afgehaakt, ondanks zijn protest en een koffieservies in metaal opgeëischt. Het is een huwelijksgeschenk. Hij weet, dat het in de vijftig frank heeft gekost. Dat alles moest hij zelf doen bezorgen naar de Vischmijn, waar 't metaal wordt afgeleverd. Hij ging mede.
Een officier, die zuiver Fransch sprak, zei: "Dien luchter moeten we niet hebben, wat vast is aan den wand, blijft er aan; de opeischer kent zijn opdracht niet. Maar dàt wel," en hij duidde het servies aan.
Mijn neef zei, dat hij sinds vele jaren dat servies bezat en het een vriendengeschenk was.
[280]
[280]Vanaf hier tot en met 'zei mijn neef' is de bladzijde geschreven in een ander handschrift, waarschijnlijk dat van Basse.
"Sla er op!" beval de officier voor alle antwoord.
Een deed het ietwat lamlendig.
Hij ontnam hem den hamer.
"Alzoo niet," zei hij en sloeg zelf er op, dat het klonk en de stukken geblutst, plat en gebarsten lagen.
Hij betaalde een mark er voor.
Mijn neef was vooral onder den pijnlijkeren indruk van iets anders, het zooeven geziene: toen hij aan den Kattenberg kwam — een sterk steile kleine straat, welke op de Kortrijksche straat uitkomt en die thans deftigheidshalve de "Kanunnikstraat" heet, schoolden daar menschen samen.
"Wat gebeurt er hier"? had hij gevraagd. De groep liet hem doorgang. Op de helling lag een werkman gevallen; een kleine jongen met een wagentje — een speeltuig — was in alle vlucht de hoogte van den Kattenberg afgerend en tegen hem gebotst. De kruik waarmede hij stadssoep had gehaald, was gevallen. Het was een blikken kruik, dus niet gebroken. Maar de gansche inhoud — een dikke brei met groote boonen daartusschen — vormt een kleinen plas, die traag naar de laagte begint te vloeien. Vloekend ziet den man den dader wegloopen. Met zijn twee handen, trechtervormig vereenigd, scharrelt hij alles saam, zoo goed als het gaat en gooit alles in de kruik.
"Hij wankelde van flauwte toen hij de hoogte optrok" zei mijn neef.
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]

Kalender

1917
<<april>>
ZoMaDiWoDoVrZa
1234567
891011121314
15161718192021
22232425262728
2930     
       
logo CTB