<>

1917-04-18 (5 berichten)

> | 18 april 1917.
Soepuitdeelingen. [275]
[275]Nota's van Basse: 'Gezonden aan V. L.: Het hondje (handschrift in de plaats), De dooi is ingetreden (handschrift in de plaats), Opgeeischten (handschrift in de plaats), Ontgravingen (Handschrift in de plaats)'.
Morgenstond, tien uur. Laag hangende wolken, grauw en grijs geschakeerd; vochtige atmosfeer; af en toe regendruppelen, verheldering van lucht, neerkletterende blanke hagelkorrels op de modderige straatsteenen.
Altijd hetzelfde stadsuitzicht; trams stampvol met burgers maar meestal met soldaten, weinig gewapend of hoogberanseld, een schrikbeeld voor onmogelijk opgeraken. Dus te voet den weg aangetreên.
Lange reeksen menschen — behoeftigen — wachten op het bochtig gaanpad aan de gevels der huizen; nu en dan schuift de slingering op, telkens er eenigen de poort van 't Schreiboom Klooster worden binnengelaten, waar soep wordt uitgedeeld.
Degenen, welke reeds bediend zijn, keeren terug met kruiken aan de hand, waarin een gelachtig-dikke brei ligt en waaruit een warme reuk van vet, boonen of erwten opstijgt.
Voor mij stapt, daar waar het voetpad smal is, een oud ventje. Het heeft een gebuild buishoedje op, geen pet, zooals meest de armen dragen, ook ongelijk deze een ros-zwarten frak aan, versleten op den draad. Zijn lang haar, dat tot op den halskraag hangt, is ijzergrijs; zijn schoenen, scheefgeloopen, dragen kloven in het leder, toegetrokken met een touwtje. In de linker hand houdt het een aarden kanneken tegen zijn lende aan, het zou 't niet kunnen dragen met een hangenden arm, 't zou breken tegen 't plaveisel, zoo diepgebogen, schier met horizontalen rug, schrijdt het ventje voort.
Het is een beeld des jammers, wat daar voor mij gaat, voet voor voet, in al zijn kommervol ontberen... een menschelijk wrak, nog dobberend op de levenszee... een van elk verlaten schepsel ergens eenzaam op een bovenkamertje, of in een bekrompen achterhokje wonend; want zijn kruikje is zoo klein, het houdt geen portie in voor meer dan éen.
Ik moet den stap vertragen: naast ons ligt de spoorbaan van den tram en de waarschuwingsbel rinkelt. Eindelijk streef ik hem voorbij, een lonk terzijde op hem slaande om zijn aangezicht te zien. Dat gelukt niet.
't Is te diep geheld naar den grond.
Ik ben reeds een eindje ver. Och, ik moet hem toch wat geven, hoe weinig het ook wezen moge. Een nickelstukje van vijf en twintig centimen, het wordt uit de portemonnaie gehaald, op de stappen teruggekeerd en voor den ellendeling blijf ik staan en steek hem het stukje toe.
Een dergelijke beweging laat geen twijfel op 't bedoelde over. Het manneken heft het hoofd op en ziet mij aan: en nu schrik ik letterlijk; wat heb ik toch gedaan? Dat kan geen gewone schooier zijn, die een straataalmoesoorsp.: straatalmoes aanneemt: dat gelaat, vol weemoed, duidt innerlijke beschaving aan en die oogen! Die blik op mij gericht: wat ligt daarin, wat spreekt daaruit? Gekrenkte fierheid, verwondering, verwijt van taktlooze behandeling en nobele vergiffenis... En hij, de vernederde die daar voor mij staat, wreekt zich door grootmoedigheid, hij opent de hand, een blanke, welverzorgde palm, heel ontdaan leg ik het stukje er in, terugwijken kan ik nu niet meer — en met een niet te vergeten, half ontplooiden, fijnen glimlach in zijn grijzen baard knikt hij dank, als een hooge in rang, die een ondergeschikte door het weigeren van een misplaatsten dienst niet verootmoedigen wil.
Beschaamd, verlegen en zooveel gebrek aan doorzicht betreurend, haastte ik mij voort uit het bereik zijner oogen.
> | Woensdag 18 april.
Het is toch waar, dat er ook een duitsch soldaat is gefusilleerd. Ooggetuigen hebben zijn Calvarietocht naar de Schijfschieting gezien. Hij was uit het gevang gehaald en ging te voet met de armen op den rug gebonden langs den Boulevard van de Godshuizen. Degenen, die hem terecht moesten stellen — zijn kameraden — zooals de Feldgrauen, en misschien alle soldaten elkander noemen — stapten achter hem met hun geladen geweren.
Zelfs geen karreken om hem naar de strafpleging te voeren!...
> | Nog 18 april '17, woensdag.
De aardappelen staan aan honderd vijftig tot honderd zeventig frank de honderd kilog. Ik moest ze zelf tegen honderd vijf en zeventig betalen. Er waren twintig kilog. aan gewicht te kort, na onderzoek.
Verleden woensdag had ik hier voor de laatste maal krans van dames. Hoe aan eten geraakt. Er was gezouten varkensfilet in huis maar... het noodige brood? — Het dient gezegd, dat dit gezelschap niets mededraagt naar de vergaderingen.
Een smokkelaarster zou er een halen naar Gijzegem of Gijzenzele, ik weet het niet juist, een dorp uren van hier.
Op den vooravond was de belofte niet volbracht. Misschien durfde ze niet, misschien was ze gepakt. De meid begaf zich naar Ledeberg, een voorstad van Gent. Er was verzekerd, dat de pasteibakker, bij wien ik klant ben, eierkoeken bakte.
"Neen, neen," luidde het antwoord, "de bloem is veel te duur."
Vandaar terug op zoek. Bij ettelijke bakkers was alles gesloten; eindelijk gelukte het haar op den Nederkouter een gewoon brood van nagenoeg een kilog. te krijgen — wit — mits betaling van zes frank.
Gered, gered! Sedert heel lang is al het metaal uit al de huizen opgeëischt. Voor mijn part zond ik er een handkar vol met ketels, kasserolen, [276]
[276]'Kasserolen' (cf. Fr. 'casserole'): pannen.
een petroolstel, een bluschpot, een taartenplateel enz. Na afrekening van acht kilog. ijzer, woog alles te zamen acht en twintig kilog. De aangestelden, die het — op de Vischmarkt was 't — nawogen, duitschers, trokken nog eens het ijzergewicht af. Voor alles werd éen en twintig frank en centimen betaald. Vervoerkosten beliepen tot twee frank vijf.
Nu gaat het er nog anders naartoe: overal worden huiszoekingen gedaan. Alles wordt afgepakt: lampen, schotels, koperen bloempotten, kandelaren, koffieserviesen en onder de oogen der bezitters gebuild, geblutst en stuk geslagen. Luchters worden neergehaald, luxe-foyers uitgebroken, kunstwerken — indien het koopbare voorwerpen zijn — schaamteloos geroofd. Gewoonlijk wordt een lijst van het gepakte nagelaten. Groote boeten en gevang wachten degenen bij wie deze voorwerpen verheimelijkt zaten. De straffen worden bij een eerste onderzoek nog niet toegepast, maar 't gevondene is verbeurd verklaard.
De Paus smeekt Willem II om de terdoodveroordeeling van sommige gevangenen in levenslangen dwangarbeid te veranderen.
Levenslangen dwangarbeid eene gunst!
> | 18 [277]
[277]Loveling schreef per vergissing '17' in plaats van '18'.
april woensdag '17.
Het is zwarte nacht half twaalf. Geen gaslicht op de straat. Geen enkel der drie ramen van mijn slaapkamer teekent zich in merkbare klaarte af.
De meid slaapt in een mansarde boven mij. De twee deuren blijven open staan.
Ik ben letterlijk wakker geschrikt: de storm huilt rond het huis, glasscherven rinkelen neer, waterdruppelen vallen tik tikkend, gesloten deuren ratelen en slaan onrustwekkend, vrijheid zoekend, tegen 't lijstwerk aan; het schijnt alsof het dak werd opgeheven door de woede van den wind.
"Suzanne, hoort ge dat? Wat gebeurt er toch?" roep ik haar toe. "Slaapt gij?" want ze antwoordt niet dadelijk. "Wie zou er kunnen slapen in zulk een hondenweer? Maar 't is altijd zoo, als 't waait.
"Neen, neen, dat zijn geen gewone geluiden, elk kent de geruchten van zijn huis, dit is iets nieuws."
"Het is de weerwijzer op de vorst, hij krijscht wat meer dan anders. Hij zal moeten ingesmeerd worden."
Ik laat mij niet overtuigen, en lig en luister. Het orkaan bedaart wat, maar het druppelen houdt aan. Het regent ergens binnen.
> | Woensdag 18 april '17.
Van morgen lag het grasplein vol scherven. Het dakvenster is gebroken, wat moet het toch vreeselijk gewaaid hebben om de stukken, over de veranda heen, zoo ver te doen vliegen! Het half vermorzeld raam ligt, nog een beetje vast, op de bloote roostering want vele leien zijn weggeslierd. Die zullen in de goot liggen. In de logeerkamer is een ruit gebroken.
En nu terwijl de blik al deze verwoestingen waarneemt, wordt er hard gebeld: een gedienstige buurman:
"Ge weet het zeker niet, ge kunt het van op de straat niet merken; maar van mijn zolder zag ik het: 't zink rondom de schouw en rondom het staande raam van de mansarde hangt los en een deel van de goot hangt af. Er zijn overal schaliën weg."
Dank aan dien man.
Naar boven gaan kijken. Het regent, het sneeuwt, het hagelt afwisselend en alles stort neer door het groot vierkant, waar het dakraam was.
Er wordt een Engelsche tub ondergesteld.
Op het plafond daaronder zijn waterplekken. Ze lekken nog en de muur is grauw en schimmelig uitgeslagen. Dat laatste is niet van gisteren noch vannacht. Het vocht moet reeds sinds langer, onopgemerkt hebben doorgelekt. Ik wist het niet. Ik ga zelden zoo hoog.
De meid heeft er geen acht op gegeven.
"Gauw, gauw om den ondernemer."
Hij stoort er zich niet aan.
Na herhaald aandringen komt er bescheid: het is onmogelijk in zulk een weer op een dak te gaan of buitenwerk te doen. "Morgen" wordt er beloofd.
Inderdaad het zou niet kunnen. De bode heeft gelijk.
Geduld.
<>
Lettergrootte: [-a] [standaard] [A+] Stijl: [L<-R][L- >R]

Kalender

1917
<<april>>
ZoMaDiWoDoVrZa
1234567
891011121314
15161718192021
22232425262728
2930     
       
logo CTB